Tijdbeeld

Tijdlijn

Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

Stedelijke ontwikkeling Appingedam

Dankzij een goede vaarverbinding maakte Appingedam in de late middeleeuwen een grote economische ontwikkeling door

Slideshow
1 afbeelding.
Tekst

Een dam in de Appe

Appingedam of kortweg ‘Dam’ is gelegen aan het Damsterdiep, een waterloop die vanaf de stad Groningen in noordoostelijk richting stroomt en uitmond in de Eems. Het Damsterdiep had een voorloper die de Delf genoemd werd. De Delf was waarschijnlijk rond 1190 gegraven en de naam is afgeleid van “delven” of “graven”. De waterloop stroomde ter plaatse van Appingedam in west-oostelijke richting. Het kanaal diende als afwateringskanaal van de ontgonnen landbouwgronden en tegelijkertijd ook als bevaarbare waterweg. De straatnamen Delfstraat (nu Dijkstraat) en Butendelfstraat (nu Solwerderstraat) zijn afgeleid van deze voor Appingedam belangrijke waterweg. Bij de aanleg van de Delf werden enkele oudere, zuid-noord stromende riviertjes zoals de Appe (of: Apt) afgedamd. Waarschijnlijk verbond de dam in de Appe twee oudere wierden ten zuiden van de Delf, aan de huidige Wijkstraat. De Appe werd aanvankelijk oostelijk en later ook westelijk om de beide wierden heen geleid om uit te monden in de Delf. De bewoningskern bestaande uit deze twee wierden en een wierde benoorden de Delf werden aangeduid als Appingedam. De bewoners worden ‘Damsters’ genoemd.[1]

 

Stedelijke ontwikkeling Appingedam

Reeds vanaf de aanleg van de Delf in 1190 kon de agrarische nederzetting zich ontwikkelen tot handelsplaats. Met name agrarische producten uit de Woldstreek werden op de markt aan de Wijkstraat verhandeld (‘wijk’ betekend markt). De Nicolaïkerk aan de Wijkstraat werd rond 1225 gebouwd als zaalkerk, mogelijk ter vervanging van een oudere kerk op die plek. In 1327 werden er officieel stadsrechten aan Appingedam toegekend. Hoewel er reeds voordien bijvoorbeeld al markten werden gehouden, een activiteit die officieel onder het stadrecht viel. Door de toekenning van de stadsrechten was Appingedam de tweede plaats in de provincie (naast de stad Groningen) die stadsrechten bezat.

De stad Groningen begon in Appingedam een concurrent te zien die hun ambitie dwarsboomde om zich het stapelrecht toe te eigenen. De vele juridische processen die Appingedam tegen Groningen bij de landsheer aanspanden om de vrijhandelspositie van de stad te waarborgen, getuigde van de economische strijd tussen de beide steden.

De verlegde Appe langs de zuidrand van de twee wierden en de Delf in het noorden functioneerde tevens als stadsgracht. Het Kattendiep (ook wel aangeduid als ‘Zandsterdiep’) werd mogelijk in de veertiende eeuw aangelegd ten noorden van de Delf. Omstreeks 1424 werd de Delf vanaf Ten Boer doorgetrokken tot aan de stad Groningen waarmee de waterweg ook een nieuwe naam kreeg: het Damsterdiep.[2]

 

Footnotes

  1. ^ A. Hoft, Vissen rond de Floem, 1990 en Stenvert e.a., Monumenten in Groningen, 1998.
  2. ^ A. Hoft, Vissen rond de Floem, 1990, pp. 11-40.
Slideshow
1 afbeelding.
Tekst

Ontstaan straat Gouden Pand

Mogelijk dateert het beloop van de huidige straten Cornelis Albertsstraat en het oostelijke deel van de straat Bolwerk al uit de pre-stedelijke situatie van voor de veertiende eeuw. Deze weg verbond de noordwestelijke wierde ‘Appinge’ met de twee zuidelijke wierden. Deze route bestond waarschijnlijk al voor de stichting van een klooster op de wierde de Appinge. De wierde werd namelijk als hoger gelegen plek mogelijk al in de dertiende eeuw bewoond. Aangenomen kan worden dat er vóór de veertiende eeuw echter geen permanente – (bak)stenen – gebouwen ten noorden van de Delf hebben gestaan. Dit gebied vormde namelijk het noordelijke schootsveld van de stad Appingedam, met de Delf als noordelijke stadgracht. Wel werd er toen al handel gedreven op beide oevers van de Delf, de waterloop was namelijk de belangrijkste vaarverbinding voor Appingedam.

Pas na de aanleg van het Kattendiep in de veertiende eeuw kwam het gebied rondom de Solwerderstraat, Gouden Pand en Cornelis Albertsstraat binnen de grachten van Appingedam te liggen. Waarschijnlijk zijn de eerste (bak)stenen gebouwen in dit gebied in de loop van de veertiende eeuw ontstaan. Het Gouden Pand (oorspronkelijk ook wel ‘Grote Broederstraat’ genoemd) was een belangrijke straat. Tijdens de broederkermis werden in deze brede straat markten gehouden. Ook het voorkomen van enkele zogenaamde ‘Edele Heerden’ bewijst dat er al in de vijftiende eeuw een aantal stenen huizen aan het Gouden Pand hebben gestaan.[1]

 

Footnotes

  1. ^ A. Hoft, Vissen rond de Floem, 1990, pp. 38-39.
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

Middeleeuwen, het ‘Broederkluft’

Het noordwestelijke deel van Appingedam lag binnen de invloedssfeer van het klooster

Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

Het Augustijer klooster op de ‘Appinge’

Op de noordwestelijke wierde (op de plek van het huidige Monnikenpark) werd omstreeks 1328 een Augustijner klooster gesticht. Het klooster werd gesticht als dochterklooster vanuit het klooster in Osnabrück. De wierde waarop het klooster werd gebouwd droeg de naam ‘Appinge’, het afgedamde riviertje de Appe stroomde namelijk tegen de oostzijde van deze wierde. Deze wierde had aanvankelijk een verbinding over land met de twee zuidelijke wierden via de huidige straten Bolwerk, Cornelis Albertsstraat (oorspronkelijk ‘Speckersgang’) en de Vlintenbrug over het Damsterdiep. Het feit dat het Gouden Pand (oorspronkelijk ‘Grote Broederstraat’) en Broerstraat niet in elkaars verlengde liggen, bewijst dat deze niet gelijktijdig zijn ontstaan en daarmee ook niet de oorspronkelijke verbindingweg vormde. Aan het eind van de Broerstraat stond de Kloosterpoort die de beveiligde verbinding vormde tussen het klooster en de stad.

Tegen het begin van de zestiende eeuw werd de wierde met daarop het klooster binnen de grachten gebracht door de aanleg van een (tweede) noordelijke gracht: de ‘Saksische gracht’ in 1501. Enkele jaren later werd ook de  loop van de Appe gewijzigd. Door de aanleg van de Nieuwe Heekt in 1535 werd het riviertje omgelegd buiten de stadsgrachten.

Het noordwestelijke stadsdeel van Appingedam werd het ‘Broederkluft’ genoemd, verwijzend naar het klooster op de noordwestelijke wierde. De vooraanstaande positie van het Augustijner klooster in dit gebied ging verder dan alleen een naamsverwijzing. De huizen aan het Gouden Pand stonden namelijk op kerkgrond en dienden nog tot in de zeventiende en soms zelfs achttiende eeuw stedepacht te betalen aan de kloostergemeenschap en haar rechtsopvolgers. Ook de gebouwen van Gouden Pand 5 en 7 waren tot 1630 kloosterbezit.

Overigens beschikte het klooster een vrij uitgebreid vastgoedbezit. Rond het midden van de zestiende eeuw bezat klooster bijvoorbeeld de buitendijkse gronden met een korenmolen onder Tjamsweer, landerijen te Appingedam, Tjamsweerd, Jukwerd, Tjuchem en Siddeburen. In 1446 verwierf het landgoed Ballingeheem bij Holwierde.[1]

 

Footnotes

  1. ^ A. Hoft, Vissen rond de Floem, 1990, pp. 11-40 en www.erfgoedkloosterleven.nl.
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

15e eeuw, ‘Goede Mertens bij de kaack’

Uit een vermelding uit 1487 blijkt dat Gouden Pand 5-7 de status had van ‘Edele Heerd’

Slideshow
1 afbeelding.
Tekst

Vroegste vermelding, 1487

In 1487 werden de huizen Gouden Pand 5 en 7 (gezamenlijk) vermeld in de lijst van Edele Heerden. Hiermee staat vast dat er reeds in de vijftiende eeuw (stenen) bebouwing stond op de plek van het huidige Gouden Pand 5 en 7 en dat de gebouwen de status hadden van Edele Heerd. Het gebouw werd in de lijst bovendien vermeld met de huisnaam ‘Goede Mertens bij de kaack’. Het gebruik van huisnamen was namelijk gebruikelijk vóór de invoering van de straatnamen. Achter de huisnaam werd later ‘ontse montcken’ toegevoegd, verwijzend naar het eigendomschap van Augustijner klooster. Waarschijnlijk heeft het in 1487 vermelde gebouw omstreeks 1519 een (ingrijpende?) verbouwing of herbouw ondergaan.

Edele Heerden, stenen huizen

Cruciaal voor de machtsverhoudingen van het middeleeuwse Appingedam waren de zogenaamde ‘Edele Heerden’. Dit waren de stenen (of: ‘gewelfde’) huizen waarvan de eigenaren kans maakte op twee politieke posities: het zijlrecht en het redgerrecht.

Het zijlrecht hield in dat de eigenaars van een Edele Heerd kans maakte om benoemd te worden als zijlrechter. Een zijlrechter was een bestuursfunctie binnen het zijlvest dat gezien kan worden als voorloper van het waterschap. Het zijlvest was belast met het onderhoud en beheer van waterlopen en wegen, een belangrijke taak was het onderhoud aan de uitwateringssluizen, ook wel ‘zijlen’ genoemd. Eigenaars van een Edele Heerd maakte door te dobbelen (‘recht van de smeet’) kans op de benoeming als zijlrechter voor de duur van drie jaar.

Daarnaast kon de eigenaar van een Edele Heerd benoemd worden als redger. Een zogenaamde redger mocht voor de duur van één jaar de rechtspraak uitoefenen. Hij bekleedde binnen de jurisdictie (of: ‘rechtstoel’) de positie van zowel rechter als notaris. De functie werd per toerbeurt (‘ommegaand recht’) toegewezen binnen de selecte groep van de eigenaars van de Edele Heerden. Hiervoor bestond een roulatieschema dat werd bijgehouden in het zogenaamde Klauwboek. De eigenaar van een Edele Heerd maakte dus kans op een politieke functie wat hem een machtspositie kon opleveren die bovendien zeer lucratief kon zijn. Bij afbraak van het huis bleef het recht van de Edele Heerd vaak verbonden aan de onbebouwde grond.

In de zestiende tot en met de achttiende eeuw werd het redgerrecht regelmatig verkocht. Soms werd het recht verkocht aan (adellijke) lieden die daarmee hun machtpositie vergrootte en soms kochten (juridische) instanties de rechten. Zodoende kwamen in Appingedam alle redgerrechten in de tweede helft van de zestiende eeuw in handen van slechts drie families: Snelgersma, Houwerda en Ripperda. Ook de stad Groningen verwierf in 1632 en 1633 een groot deel van de redgerrechten. In de decennia daarna werden de rechten vrij regelmatig verkocht. Totdat de stad Groningen in 1727 alle redgerrechten van Appingedam wist te verwerven. Vanaf dat moment was de jaarlijkse benoeming van de redgers van Appingedam dus volledig in handen van aartsrivaal Groningen.

Ondanks dat één of beide rechten in veel gevallen niet meer verbonden waren aan deze oude stenen huizen, bleef men in een aantal gevallen tot aan het eind van de achttiende eeuw in koopakten de panden aanduiden met “Edele Heerd”. Waarschijnlijk vanwege de onderstreping van de anciënniteit van het gebouw en de status voor de eigenaar die daarmee gepaard ging.

Een lijst uit 1458 vermeld in totaal 76 Edele Heerden in Appingedam, deze lijst werd tot 1488 bijgehouden. Een latere lijst die is bijgehouden tot het begin van de zestiende eeuw, vermeld een aantal van 80 Edele Heerden. Ongeveer de helft hiervan was gelegen ten noorden van het Damsterdiep, waarvan het merendeel aan de Solwerderstraat maar ook een vijftal aan het Gouden Pand. Op basis van deze lijsten valt te concluderen dat er reeds in de vijftiende eeuw meerdere stenen huizen aan het Gouden Pand hebben gestaan.[1]

Edele Heerd Gouden Pand 5-7

Het belang dat aan de status van Edele Heerd werd gehecht, blijkt bij de verkoop van het pand in 1630. In dat jaar verkocht (de rechtsopvolger van) het klooster de dubbele woning maar behield de grond en de twee rechten die van oudsher aan de panden verbonden waren: het zijlrecht en het redgerrecht. De koper van de opstallen moest tevens jaarlijks 15 stuiver stedepacht betalen aan (de rechtsopvolger van) het klooster.

 

Footnotes

  1. ^ A. Hoft, Vissen rond de Floem, 1990, pp. 38-39, 108 en bijlagen IV en V: pp. 235-241.
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

1519, bouw Gouden Pand 7

De oudste resten van Gouden Pand 7 gaan terug tot omstreeks 1519

Slideshow
3 afbeeldingen.
Tekst

De oudst gedateerde bouwresten in Gouden Pand 7 gaan terug tot omstreeks 1519. Mogelijk was het in 1487 op die plek vermelde huis ‘Goede Mertens bij de kaack’ in die periode geheel of gedeeltelijk afgebroken. Een verklaring voor de afbraak van het huis kan gevonden worden in de roerige periode die Appingedam in de zestiende eeuw doormaakte.

 

Oorlog en economische stagnatie, zestiende eeuw

De verbouw of herbouw van Gouden Pand 7 vond plaats in een zeer onrustige tijd voor Appingedam. Het stadje had in die periode namelijk te maken met veel oorlogsgeweld. De hertog van Saksen veroverde Appingedam in 1514 waarbij niet alleen de gehele mannelijke bevolking werd uitgemoord maar ook veel vrouwen, kinderen en ouderen. In 1536 werd de stad ingenomen door Meindert van Ham, een legeraanvoerder in dienst van de Gelderse hertog Karel van Gelre. Hij werd op zijn beurt uit Appingedam verdreven door Georg Schenk van Toutenburg namens de Habsburgse keizer Karel V. Op gezag van keizer Karel V werden de vestingwerken rondom de stad ontmanteld. Door de belegeringen werden veel gebouwen in Appingedam beschadigd.

Bovenop de oorlogsschade ging het ook economisch bergafwaarts met het stadje. De handel lag regelmatig stil en na de oorlogen slaagde de stad Groningen er steeds beter in om het ommeland binnen haar machtssfeer te krijgen. Dit ging ten koste van de handelspositie van Appingedam. Ook de opkomst van het naburige Delfzijl en de sluizen (zijlen) in de monding van het Damsterdiep, vormde een belemmering voor de handel in Appingedam. Pas rond het begin van de zeventiende eeuw wist het stadje economisch weer te groeien.

De belegeringen zou een verklaring kunnen zijn voor de afwezigheid van bouwresten van vóór 1519. Mogelijk is het pand afgebroken na oorlogsschade en enkele jaren daarna herbouwd. Het is opmerkelijk dat de wederopbouw van het pand plaats heeft gevonden in een periode van schermutselingen in en om Appingedam.

 

Verdiepingsbalklaag, 1519

Dendrochronologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de verdiepingsbalklaag van Gouden Pand 7 omstreeks 1519 is aangebracht. Het eikenhout is in 1517 gekapt in een bos in Westfalen, Duitsland. Het hout werd via de Eems of Wezer verscheept om uiteindelijk in Appingedam toegepast te worden. Opmerkelijk is de rode afwerking die op alle onderzochte verdiepingsbalken is aangetroffen. De balken zijn opgelegd in de voor- en achtergevel wat aannemelijk maakt dat het pand (en mogelijk ook het buurpand) destijds eveneens een zadeldak had met de nok evenwijdig aan de straat. Het is namelijk aannemelijk dat op de balken een reeks gebinten stond die de kap droegen. De balken functioneerde dan tevens als trekbalk om weerstand te bieden aan de spantkrachten van de kapconstructie. De zolderbalklaag is later aangebracht, wat bewijst dat het pand omstreeks 1519 gebouwd is als een (bescheiden) eenlaags woning. Ook bouwsporen in de zijgevel wijzen op een eenlaags pand.[1]

De verkoopakte uit 1630 geeft een korte beschrijving van de dubbele woning Gouden Pand 5-7 van destijds:

‘Augustijner kerkhuis in twee woningen onder een dak, staande aan ’t marckt [Gouden Pand] tussen zal. Hindrick Claesen behuizinge en de Speckersgang [Cornelis Albertsstraat] ter swetten’[2]

 

Footnotes

  1. ^ P. Borghaerts, Dendrochronologisch onderzoek Gouden Pand 5/7, 2022.
  2. ^ A. Hoft, Vissen rond de Floem, 1990, p. 89.
Slideshow
3 afbeeldingen.
Tekst

Metselwerk zijgevel en achtergevel, 1519

Het metselwerk in de zijgevel aan de zijde van de Cornelis Albertstraat bevat een aantal bouwsporen die enig licht werpen op de bouwhistorie van het pand. Het onderste deel van de gevel bestaat overwegend uit bakstenen van een vrij fors formaat. Het metselwerk lijkt niet hergebruikt sloopmateriaal te zijn, onder meer vanwege de toepassing van klezoren op de hoeken. Waarschijnlijk dateert het onderste metselwerk van de zijgevel, net als de verdiepingsbalklaag, uit 1519. Het feit dat de forse baksteen uitsluitend in het onderste deel van de gevel voorkomt, wijst op een eenlaags pand. De diagonale bouwspoor aan de linker zijde ter hoogte van de verdieping getuigd waarschijnlijk nog van beëindiging van de gevel aldaar.

Hoewel het oudste metselwerk van de zijgevel en het zichtbare gedeelte van de achtergevel niet met een natuurwetenschappelijke methode gedateerd kon worden, bevat de muur een aantal typisch zestiende-eeuwse kenmerken. Het lijkt er hierdoor sterk op dat de oudste muurdelen gelijktijdig met de verdiepingsbalklaag, rond 1519, zijn opgetrokken.

Een eerste aanvullende aanwijzing voor een zestiende-eeuwse datering geeft het metselverband. Vanaf de zestiende eeuw introduceerde men namelijk regelmatige metselverbanden waarbij lagen met koppen afgewisseld konden worden met strekkenlagen. In eerste instantie met in name staand verband, later veelal in kruisverband. Het meest onaangeroerde deel van het metselwerk van de zijgevel van Gouden Pand 7 bevindt zich links onderin de gevel. Hoewel dit deel van de zijgevel in eerste instantie een homogene indruk maakt, maakt een nadere beschouwing zichtbaar dat er zowel in staand- als in kruisverband is gewerkt. De schijnbaar willekeurige afwisseling tussen die twee metselverbanden kan verklaard worden vanuit het toch enigszins onregelmatige baksteenformaat. De metselaar heeft namelijk niet zozeer een zuiver staand- dan wel kruisverband willen nastreven. Zijn eerste prioriteit lag waarschijnlijk vooral bij de afwisseling tussen koppen- en strekkenlagen. Als gevolg van de onregelmatige baksteenmaat was hij genoodzaakt om soms afgekapte koppen of zelfs klezoren op te nemen in de strekkenlaag, dit om te voorkomen dat de verticale stootvoegen boven elkaar kwamen te liggen.

Een tweede aanvullende aanwijzing voor een zestiende-eeuwse datering is de aanwezigheid van (klis)klezoren in de hoek van de zijgevel met de achtergevel. Een klisklezoor is een baksteen die over de lengte gehalveerd is. De klisklezoor, ook wel klezoor genoemd, werd toegepast bij beëindigingen in het doorgaande metselwerk zoals bij hoeken. Vanaf de zestiende ging men meer aandacht besteden aan het hoekverband. Door toevoeging van de klezoor als voorlaatste steen in de koppenlaag werd aan de hoek een visuele nadruk gegeven. In de achttiende eeuw werden de klezoren verdrongen door drieklezoren, die beter paste binnen de architectuuropvattingen vanaf die tijd.[1]

Het formaat van de bakstenen uit 1519 bedraagt 31-32 x 14-15 x 7,5-8 met een tien lagenmaat van 91 cm. Hoewel datering van metselwerk op basis van alleen het formaat niet erg betrouwbaar is, sluit het aangetroffen formaat een zestiende-eeuwse datering niet uit.[2]

Opheffing Augustijner klooster, 1561

Het oorlogsgeweld in combinatie met de opkomst van de Reformatie deed ook het Augustijner klooster in zwaar weer belanden. Waarschijnlijk liep het aantal kloosterlingen in de eerste helft van de zestiende eeuw sterk terug. In 1545 werd de leiding van het klooster overgedragen aan pastoor Johannes Rengers van de Nicolaïparochie. Na het overlijden van de laatste prior 1561 werd het Augustijner klooster definitief opgeheven. De kloostergoederen, inclusief de “Augustijner kerkhuisjes” Gouden Pand 5-7, werden vervolgens aan de stad Groningen toegewezen.

 

Footnotes

  1. ^ J. van der Hoeve, ‘In muren verborgen: baksteen in bouwhistorisch onderzoek’, in: Hervonden stad, Groningen 2000, p. 90.
  2. ^ Vergeleken met onder meer het metselwerk van de zuidgevel van de Nicolaikerk uit het derde kwart van de vijftiende eeuw (10 lagen = 99cm); en de voorgevel en het voorste deel van de zijgevel van Solwerderstraat 33 (10 lagen = 75).
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

1592, vernieuwing balklaag begane grond

Omstreeks 1592 werd de balklaag van de begane grond vernieuwd

Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

Het dendrochronologische onderzoek heeft aangetoond dat de eikenhouten balklaag van de begane grond omstreeks 1592 is aangebracht. Het pand was samen met het buurpand in bezit van de stad Groningen als onderdeel van het Augustijner kloostergoederen. Mogelijk was de oude balklaag aan vervanging toe of is het pand in dat jaar voorzien van een kelder waardoor er een zelfstandig dragende balklaag ingebracht diende te worden. De oriëntatie van de balken wijkt af van de balklaag van de verdieping en de zolder. De begane grond balklaag is namelijk opgelegd in de zijmuren. Dit bewijst dat er toen op kelderniveau een dragende tussenmuur tussen beide panden bestond.

De eikenhouten balken zijn in 1590 gekapt in een bos in Zuid-Noorwegen. Met name in de zestiende eeuw en de eerste helft van de zeventiende eeuw werd er veel hout uit het zuidelijk deel van Noorwegen geïmporteerd. Het hout werd vooral toegepast in kerken en stedelijke gebouwen. De toepassing van het Noorse eikenhout past in die zin goed binnen het algemene beeld van de houthandel van destijds. Na 1600 werd er in stedelijke gebouwen minder eikenhout toegepast en kwam grenenhout daarvoor in de plaats.

 

Verkoop ‘Augustijner kerkhuisjes’, 1630

De stad Groningen had de dubbele woning Gouden Pand 5-7 vanaf 1561 in bezit als onderdeel van de overname van de eigendommen het Augustijner klooster. In 1630 verkocht de stad de dubbele woning aan het Gouden Pand. De verkoop omvatte niet de grond en ook niet de gerechtigheden en heerlijkheden die een Edele Heerd toebehoorde. Het feit dat Groningen de rechten nadrukkelijk buiten de verkoop hield, geeft aan dat het stadsbestuur interesse had in de redger- en zijlrechten. Hiermee kon Groningen namelijk politieke invloed uitoefenen op de rivaliserende stad Appingedam.

Hoewel de beide woningen separaat verkocht werden (‘het noorder- en suidereinde’) kocht Sweer Hindrix beide panden. Van Gouden pand 7 is bekend dat bakker Gerdt Alberts het pand voor de duur van 25 jaar huurde.

 

Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

2e helft 17e eeuw, verhoging

In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd het pand met een verdieping verhoogd

Slideshow
6 afbeeldingen.
Tekst

In de zeventiende eeuw nam de welvaart in Appingedam weer toe. De verhoging van het eenlaags Gouden pand 7 houdt waarschijnlijk verband met deze economische bloeiperiode.

De toevoeging van de verdieping in de tweede helft van de zeventiende eeuw is gedateerd middels het dendrochronologische onderzoek naar de zolderbalklaag. De balklaag is opgebouwd uit grenenhouten balken waarvan het hout afkomstig is uit een bos in Zuid-Noorwegen. Het hout kon niet scherp gedateerd worden vanwege de mogelijke afwezigheid van de laatste jaarring in het hout. De meest recente houtring uit de monsters dateert uit 1657 waarmee het hout in de periode na dat jaar verwerkt moet zijn. Grenenhout uit Zuid-Noorwegen werd tot ongeveer 1700 geïmporteerd. Deze bouwfase heeft daarmee in de tweede helft van de zeventiende eeuw plaatsgevonden.

De balken zijn net als de verdiepingsbalklaag opgelegd in de voor- en achtergevel wat wijst op een zadeldak had met de nok evenwijdig aan de straat, een vergelijkbare kapvorm als de huidige. In twee zolderbalken zijn vellingkanten aangebracht, beëindigd door decoratieve kapelletjes. Mogelijk zeggen de vellingkanten en hun beëindiging iets over de zeventiende-eeuwse indeling van de verdieping.

Ook in het bovenste deel van het metselwerk van de zijgevel is de verhoging nog goed zichtbaar. Het aanmerkelijk kleinere steenformaat uit de zeventiende eeuw onderscheid zich van de grotere bakstenen daaronder, uit 1519.

 

Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

19e eeuw, modernisering gevel

In de 19e eeuw heeft de voorgevel een modernisering ondergaan in neoclassicistische trant

Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

Op basis van stilistische kenmerken is de modernisering van de voorgevel globaal in de negentiende eeuw te dateren. Ter hoogte van de verdieping is de gevel voorzien van een betrekkelijk eenvoudig neoclassicistische architectuur.

Een van de meest kenmerkende onderdelen van de gevelmodernisering is de bepleistering. De voorgevel werd voorzien van een dikke pleisterlaag met daarin diepe schijnvoegen. Door het aanbrengen van de schijnvoegen werd de suggestie gewekt van een gevel die opgebouwd was uit natuursteenblokken. Het op deze wijze imiteren van een natuursteengevel was bijna de gehele negentiende eeuw een populaire gevelafwerking waarmee aansluiting werd gezocht bij het neoclassicistische modebeeld. Tegelijkertijd onttrok de pleisterlaag oneffenheden in het metselwerk aan het zicht (bijvoorbeeld als gevolg van verbouwingen) en werd een homogeen gevelbeeld gecreëerd. Ook de houtsnijwerk consoles zijn typerend voor de neoclassicistische architectuur. De gootlijst met de consoles dienen als visuele beëindiging van de gevel.

De verdiepingsvensters zijn mogelijk ook in de negentiende eeuw verbreed, een ingreep die past bij de modernisering van de gevel. De twee begane grond vensters wijken echter af van dit stramien omdat deze aanmerkelijk breder zijn.

Winkelpui met uitstalkasten

De huidige winkelpui met halfzuiltjes en kapiteeltjes is mogelijk een restant van een bijzonder en zeldzaam type winkelpui. Vanwege het niet doorlopen van de halfzuiltjes tot aan het maaiveld rijst het vermoeden dat tussen de halfzuiltjes zogenaamde uitstalkasten of winkelkasten hebben gezeten. Uitstalkasten staken als een soort erker-achtige aanbouw uit buiten het gevelvlak. In de kasten kon het koopwaar worden uitgestald. Dit fenomeen verscheen rond het begin van de negentiende eeuw in het straatbeeld en raakte begin twintigste eeuw uit de mode, toen de etalageruiten groter werden.

 

Slideshow
3 afbeeldingen.
Tekst

Overige bouwsporen

In de kelder zijn een aantal niet nader te dateren bouwsporen aangetroffen die hier kort genoemd worden. Achterin de kelder bevindt zich een restant van een troggewelf tussen de houten balken, opgebouwd uit gele bakstenen. Het plafond van de kelder geeft verschillende kleurige afwerkingen te zien waaruit de vroegere kelderindeling goed te herleiden is. Nabij de linker bouwmuur (zijde Gouden Pand 5) is in de kelder een opening in de begane grondvloer zichtbaar, mogelijk was dit een soort hijsluik of zat hier een goederenlift. Achter de (interne) keldertrap lijkt zicht het restant van een rookkanaal te bevinden.

 

Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

18e en 19e eeuw, eigenaars

Vanaf de instelling van het Kadaster zijn de eigenaars van Gouden Pand 7 in beeld

Slideshow
1 afbeelding.
Tekst

Er is weinig bekend over de eigenaars en bewoners van Gouden pand 7 in de achttiende eeuw. Historiscus A. Hoft noemt in de achttiende eeuw enkele namen: Jan Buurma, Derck Cornelis, Harm van der Veen, Jannes Everts en wolkammer Jan Hemmes.[1]

Vanaf de instelling van het Kadaster in 1832 is er een systematisch overzicht van de eigenaars van Gouden Pand 7. Uit de eerste Kadastrale kaarten blijkt bovendien dat het perceel met bebouwing niet verschilt van de huidige kadastrale situatie. De weduwe van wolkammer Jan Hemmes werd in 1832 genoemd eigenaresse van het pand. Haar beroep werd omschreven als “wolkammersche.“ Ze verkocht het pand in 1842 middels een publieke verkoop, mogelijk na haar overlijden.

Daarna staat Anna Gesina Brinks weduwe van Albertus Muntinghe Cleveringa als eigenaresse vermeld. In 1854 zijn Johannes Adrianus en Frederikus Markus Cleveringa (resp. koopman en koperslager) eigenaar van het pand. De familie Cleveringa staat bekend als een Gronings patriciersgeslacht. De in Appingedam geboren hoogleraar Rudolph Pabus Cleveringa geniet zelfs landelijke bekendheid vanwege zijn toespraak op 26 november 1940 waarin hij opkwam voor zijn ontslagen joodse collega aan de Leidse universiteit. Het is echter niet bekend in welke relatie de Cleveringa’s van Gouden Pand 7 staan tot deze patriciersfamilie of de Leidse hoogleraar. Gezien het feit dat deze Cleveringa’s geen ander vastgoed in Appingedam bezaten en het gegeven dat ze relatief eenvoudige middenstandsberoepen hadden (koopman, koperslager), kan aangenomen worden dat ze op enige afstand stonden van de patriciersfamilie die juist veel juristen en bestuurders voortbrachten.

Omstreeks 1857 stond de oorspronkelijk uit Duitsland afkomstige koopman Heinrich Ludwig Balzer als eigenaar van het pand geregistreerd. Omstreeks 1886 droeg hij eenvierde deel van het pand over aan zijn dochter Anna Maria Adolfina Balzer en haar man Johannes Cornelis Mekel. Het echtpaar wist rond 1900 ook Gouden 5 te kopen van de familie Crone en lieten beide panden samenvoegen.[2]

 

Footnotes

  1. ^ A. Hoft, Vissen rond de Floem, 1990, p. 89.
  2. ^ Kadastrale archief, APG00-D, OAT (RCE), 167, 682, 1001, 1077, 1888.
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

20e eeuw, samenvoeging en splitsing

Johannes Mekel liet Gouden Pand 5 en 7 in 1900 samenvoegen om deze in 1912 weer te splitsen

Slideshow
3 afbeeldingen.
Tekst

Samenvoeging Gouden Pand 5 en 7, 1900-1912

Toen Johannes Cornelis Mekel en zijn vrouw Anna Maria Adolfina Balzer rond 1900 de beiden panden Gouden Pand 5 en 7 in bezit kregen, lieten ze er een kadastrale eenheid van maken. Getuige de doorgang tussen de beide kelders die nog zichtbaar is in de kelder van Gouden Pand 7, ondergingen de panden daarnaast ook een ruimtelijke samenvoeging. Waarschijnlijk is de doorgang omstreeks 1909-1912 weer dichtgezet, toen de beide panden weer een andere eigenaar kregen.

 

Slideshow
4 afbeeldingen.
Tekst

Eigendom 1900-1952

Ten tijde van de samenvoeging woonde Heinrich Ludwig Balzer mogelijk in Gouden Pand 7 en zijn dochter Anna Balzer met haar man Johannes Mekel op nummer 5. Na het overlijden van vader Heinrich Balzer in 1909 verkocht het echtpaar de beide panden aan koopman Roelof Lambertus de Graaff. Daarna gebeurt er iets opmerkelijks, volgens de kadastrale gegevens kwamen de beide panden omstreeks 1912 namelijk weer terug aan Johannes Mekel en Anna Balzer. Mogelijk ging de koop niet door of werd deze teruggedraaid. Datzelfde jaar verkochten ze beide panden alsnog. Kleermaker Jakob Houwing en ijzersmid Jan Melle Knol met zijn vrouw Harmanna Klasina Pool kochten tezamen de beide panden. De kleermaker en de ijzersmid splitsten de panden vervolgens weer. Jakob Houwing ging in Gouden Pand 5 wonen en het echtpaar Knol-Pool ging in Gouden Pand 7 wonen.

Tot 1924 bleef Jan Melle Knol en zijn vrouw Harmanna Klasina Pool eigenaar van het pand, daarna werd kruidenier Albertus Hoff voor de periode van drie jaar eigenaar. Tussen 1927 en 1952 staan machinist Hendrikus Lommert (voor tweederde deel), elektricien Albert Lommert (voor eenzesde deel) en Hendrik Lommert (voor eenzesde deel) geregistreerd als eigenaar. Gaiko Magter bezat het pand vanaf 1952. Getuige de tekeningen van de bestaande toestand uit 1992 werd het pand voorafgaand aan de renovatie gebruikt als winkel op de begane grond en woning op de verdieping.[1]

 

Footnotes

  1. ^ Kadastrale archief, APG00-D, 1077, 1888, 2708, 2840, 2823, 2511, 282, 2120.
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

1992, renovatie

In 1992 heeft het pand een tamelijk ingrijpende renovatie ondergaan

Slideshow
6 afbeeldingen.
Tekst

In 1968 werd Gouden Pand 7 aangewezen als rijksmonument waarmee het pand een beschermde status kreeg. Ondanks de bescherming ging de ingreep in 1992 tamelijk ver. In opdracht van pandeigenaar Woningstichting Patrimonium werd Gouden pand 7 gesplitst in twee zelfstandige wooneenheden. De splitsing had een vergaande wijzing van de indeling tot gevolg maar ook de volledige vernieuwing van de kap. Met de wijzigingen aan de gevel werd terughoudend omgesprongen, hoewel het aanzicht toch ook enigszins werd aangepast. Kennelijk lag de nadruk van de bescherming als rijksmonument vooral op het gevelaanzicht en niet of nauwelijks in bescherming van het interieur of de (mogelijk bouwhistorisch betekenisvolle) kap.

Gevels

De gevels ondergingen de minst ingrijpende wijzigingen. Zo bleef het aanzicht in grote lijnen gehandhaafd met uitzondering van de toevoeging van een dakkapel aan de voorzijde. In de zijgevel werden een aantal muurankers bijgeplaatst of vervangen. Alle ramen en kozijnen werden echter wel vervangen. Aan de bouwhistorische waarde van het oorspronkelijke materiaal werd kennelijk weinig waarde gehecht, zolang het uiterlijk maar in stand bleef. Veelzeggend was wat magere aanvullende vereiste vanuit de gemeente:

“De beide vensters aan de achterzijde dienen in hun originele vorm te worden gehandhaafd, te weten als Empire vensters met zesruitsindeling”[1]

Dat hierbij de oorspronkelijke kozijnen en ramen geheel verwijderd diende te worden, stuitte kennelijk niet op bezwaren, zolang de oude vorm maar terug kwam in de nieuwe vensters.

Indeling

Vanwege de splitsing in twee wooneenheden werd ook de indeling van het pand geheel gewijzigd. Zo diende er bijvoorbeeld brandvertragende scheidingen aangebracht te worden tussen de twee appartementen. De kelder had vóór de restauratie geen bepaalde indeling, alleen een trap achter in de hoek. De trap werd verplaatst en de kelder werd ingedeeld in twee kelderruimtes, elk voor één bewoner. Ook werd de balklaag plaatselijk hersteld en op sommige punten ondersteund. De winkelindeling op de begane grond werd geheel verwijderd en ingericht als appartement. Achter de voordeur werd een gemeenschappelijke gang gemaakt die toegang gaf tot de twee separate appartementen. Ook de verdieping en de zolder kreeg een geheel nieuwe indeling.

Kap

Afgaande op de doorsnedetekeningen werd de kap in 1992 geheel vernieuwd. De tekening van de bestaande toestand toont een sporenkap met A-gebinten voorzien van dubbele haanhouten, waarvan de onderste geschoord. De nieuwe (huidige) kap is een eenvoudige sporenkap met enkele haanhouten die tevens de vlieringzolder draagt. De kap is beschoten met verticale delen.

Publiek-private stoep

Een toevoeging is de stoep die afgezet werd met hardstenen stoeppalen en ijzeren kettingen daartussen. De gemaakte afzetting is opmerkelijk vanwege het feit dat de stoep volgens het kadaster geen privaat eigendom is, maar onderdeel uitmaakt van het openbare trottoir. De stoeppalen hebben echter vooral de functie om te voorkomen dat men over het kelderluik heen loopt.

 

Footnotes

  1. ^ Gemeente Eemsdelta, Archief bouwvergunningen, Gouden Pand 7, 1992
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst