Tijdbeeld
6 afbeeldingen.

Conclusie

Rationele hoofdstructuur

Het landschap van Veenhuizen dankt haar huidige aanzien in grote mate aan de Maatschappij van Weldadigheid: de hoofdopzet zoals deze omstreeks 1825 werd aangelegd is thans nog bepalend voor concentraties, oriëntaties en routes. De Kolonievaart, het ritme van wijken en wegen, de routing tussen de drie gestichten, en het contrast met de bos- en natuurgebieden ten zuiden van de Kolonievaart en het beekdal van de Slokkert zijn bepalend voor de hoofdstructuur van het gebied.

Anderzijds moet worden bedacht dat Veenhuizen niet vanuit één totaalconcept is ontstaan, maar getuigt van verschillende aanpassingen aan maatschappelijke of (justitieel) bedrijfsmatige tendenzen. Hierbij speelt ook het aanvankelijke ‘experiment’ van de heideontginning een rol, waarbij het opzetten van de kolonie niet automatisch succesverzekerd was. Voor de vormgeving van de ontginning werd voortgebouwd op de technieken die in Nederland al eeuwen effectief waren toegepast om veengebieden, polders of droogmakerijen in te richten, gebaseerd op aanleg van een rationeel systeem van waterlopen en kavelgrenzen. De ontginning en situering van gestichtsgebouwen en hoeves is ook minder systematisch dan men bij een conceptmatige aanleg zou verwachten. Uit het hergebruik van bestaande boerderijen uit het buurtschap en de uiteenlopende situering van boerderijen spreekt een pragmatische omgang, (mede) bepaald door een centrale ligging ten opzichte van de te bewerken gronden en de loopafstand tot de gestichten. Dit mag ook blijken uit de drie volkomen verschillende posities van de gestichten: de situering van het Eerste Gesticht aan de rand, terwijl het Tweede juist centraal is gelegen in de westelijke helft, en het Derde te midden van het resterende deel op de hogere gronden van het oude buurtschap. Verondersteld kan worden dat in de begindagen reeds visies kort na elkaar werden aangepast aan veranderende inzichten. Zo is ook voor te stellen dat oorspronkelijk de gedachte was om het hele eigendom te gaan ontginnen, waarbij de Kolonievaart het gebied in tweeën deelde en het cluster van kerken - mogelijk bezien als toekomstig centrum - in het midden werd gepositioneerd. Uit de percelering in 1832 blijkt een verschil in kavelgrootte tussen het westelijke en oostelijke helft, voortkomend uit een andere grondslag of het verkregen inzicht dat een betere ontwatering nodig was. Anderzijds blijkt dat het gebrekkige succes van de landbouwopbrengsten in de kolonie te wijten was aan het negeren van bodemkundige verschillen of gebrek aan kennis over de relatie tussen gewas en aard van het terrein. Ook het mislukken van aanplant van bepaalde boomsoorten in de beginjaren, onder meer voor houtwallen, geeft de proefondervindelijke werkwijze en het experimentele karakter aan. Dit past ook in de periode van de eerste helft van de 19e eeuw, toen landbouwkundige kennis nog in de kinderschoenen stond en op verschillende plekken proefondervindelijk werd gepionierd met ontginning van schrale zandgronden.

Een ander aspect dat niet onbenoemd mag blijven, zijn machts- en gezagsverhoudingen in het systeem van de Maatschappij van Weldadigheid en het latere justitiële apparaat. Dit kwam tot uiting in de hiërarchie van de drie centrale gestichten en - van een lager niveau - de omliggende hoeves. En in de hiërarchische toepassing van het in 1884 geïntroduceerde typensysteem voor de verschillende dienstwoningen, ook tot uiting komend in de tuin bijvoorbeeld door de plaatsing van een bruine beuk.

Transformatie van het landschap

Zoals gebruikelijk in een ontwikkelingsgeschiedenis van 200 jaar is het landschap van Veenhuizen sterk gewijzigd. Elke fase heeft een nadrukkelijk stempel gedrukt: de ontginning tot kolonie (ca. 1823-1826), de bebossing omstreeks de overdracht aan het Rijk (ca. 1858-1872) en de bouwgolf van dienstwoningen en nieuwe gestichtsgebouwen (ca. 1885-1913). Was aan het begin van de 19e eeuw nog sprake van een vrijwel leeg gebied met ruimtelijk geïsoleerde erven, groeide dit in een eeuw uit tot een geometrisch ingedeeld productielandschap met bossen, lanen en bebouwingskernen.

Een belangrijke wijziging is de aanplant van bos in de tweede helft van de 19e eeuw. De omzetting van agrarische gronden in bos is in functioneel opzicht een relatief kleine stap: in plaats van voedselgewas wordt hout geproduceerd, dat - net zoals landbouwgewassen - een zekere mate van bewerking en beheer vergde. Ruimtelijk en landschappelijk had de omzetting in bos grote gevolgen, aangezien de openheid afnam. Het groeien van erfbeplanting, houtwallen en wegbeplanting droeg ook bij aan verdere verdichting van het landschap. Daarentegen bevonden de grootste oppervlakten bos zich juist aan de randen van het gebied.

Een andere belangrijke omslag lag in de wijze van transport: was de aanvankelijke inrichting met vaarten geënt op transport over water, werd in de loop van de tijd het wegverkeer steeds belangrijker, tot in de 20e eeuw het vervoer over land het volledig overneemt. Ook de afnemende autarkie speelt hierbij een rol.

Opmerkelijk is wellicht dat de landschappelijke hoofdstructuur ten tijde van W.C. Metzelaars betrokkenheid werd gerespecteerd, terwijl ook gekozen had kunnen worden voor de bouw op nieuwe locaties. Zo werd vastgehouden aan de locaties van de hoeves en werden woningen langs bestaande hoofdwegen gepositioneerd. De nieuwe gestichten (Norgerhaven en Esserheem)  werden nabij de oude gebouwd, omdat het nieuwe gebouw als woongesticht en het oude als werkgesticht ging fungeren. Ook bleven het Eerste en Tweede Gesticht min of meer gelijkwaardig, zonder dat één van de twee instellingen (in hiërarchie) de boventoon ging voeren. De rechtlijnige structuur van de wijken met aanliggende wegen bleven de gebiedsdragers waar bebouwing en beplanting zich op aansloot.

Wegbeplanting

De wijze waarop wegbeplanting is aangebracht, veelal in de vorm van laanbomen aan weerszijden of een bomenrij aan één zijde, lijkt niet consequent of vanuit een totaalvisie planmatig te zijn gebeurd. Dit blijkt uit de variatie die elk wegtracé kent in breedte van het wegprofiel (afstand tussen de bomen), periode van aanplant en lengte van doorgaande beplanting: reeds de 19e eeuw en begin van de 20e eeuw geven een gefragmenteerd beeld. De aanwezigheid van wegbeplanting is plaatselijk wel structureel: dat deel van de wegen dat beplant is, is in alle perioden beplant. Dat zal ook samenhangen met de functie van wegbeplanting, waarbij te denken is aan schaduw en beschutting voor de wandelende verpleegden, geleiding van vee en houtopbrengst.

Wegverharding

De wegen in Veenhuizen zullen aanvankelijk met name zijn gebruikt door voetgangers en vee, en een enkele kar of koets. De wegen waren aanvankelijk allemaal onverhard en vrijwel van gelijke breedte. Aparte voetpaden of trottoirs ontbreken van origine. In de jaren vóór 1900 zouden weggedeelten worden verbeterd tot grindweg, zoals de Hoofdweg, Generaal van den Boschweg, Oude Gracht en Hospitaallaan. Delen van de Oude Asserstraat zijn dan al van straatklinkers voorzien, zoals op te maken is uit de aanduiding ‘straatweg naar Assen’. Ook het pad ten zuidwesten van het Tweede Gesticht, langs de school Leerlust, zou al vroeg een bestrating hebben gekregen, tot aan de verplaatste schaapskooi. Aan het begin van de 20e eeuw zouden ook de route vanaf de Hospitaallaan naar het Derde Gesticht, het westelijk deel van de Meidoornlaan, zuidelijk deel van de Kerklaan, de Norgerweg en zuidelijk deel van de Limietweg worden verbeterd tot grindweg, omstreeks 1930-1940 gevolgd door het resterende deel van de Kerklaan tot aan de begraafplaats, het zuidelijk deel van de Esweg en de ontsluiting van het Houtjesplein. In de jaren 50 werden de Haulerweg, westelijk deel van de Eikenlaan, noordelijk deel van de Hospitaallaan en delen van de Esweg en Limietweg verbeterd. De Ds. Germsweg volgde in de jaren 70-80. Overige delen bleven tot op dit moment onverhard (zandpad): noordelijk deel Oude Norgerweg, noordelijk deel Hospitaallaan, delen van de Eikenlaan en Meidoornlaan en noordelijk deel van de Esweg.

Tuinstijl

Met name uit de overgeleverde tekeningen van W.C. Metzelaar is bekend welke tuinen werden aangelegd, van andere perioden zijn vrijwel geen details bekend. De tekeningen betreffen hoofdzakelijk situatietekeningen, waarmee mag worden aangenomen dat de tuinen werkelijk zo eruit hebben gezien. Fotografisch bewijs hiervoor is mager, ook omdat de tuin op foto’s vrijwel altijd schuil gaat achter een haag. De signering van de situatietekeningen door W.C. Metzelaar geeft geen zekerheid dat hij ook de ontwerper is geweest, maar vooralsnog wijst dit er wel op dat hij ook de tuin in zijn ontwerp betrok. Daarbij hanteerde hij een sjabloonmatige landschapsstijl met - zo op het oog uit de tekeningen blijkende - groot detailniveau en hoge dichtheid. Deze meer traditionele stijl sluit aan bij de door hem gehanteerde architectuurstijl, die in het begin van de 20e eeuw reeds ouderwets aandeed. De tuinstijl komt in die periode vaker voor, hoewel ook andere stijlen in zwang zijn, zoals de architectonische tuinstijl (vanaf ca. 1906). Een karakteristiek element dat nog thans nog herkenbaar aanwezig is, zijn de hagen die de (voor)tuinen van de openbare ruimte of de buren scheidden. Ligusterhagen waren tot in de jaren 80 nog sterk vertegenwoordigd, terwijl sporadisch ook hagen van beuk of meidoorn voorkwamen.

De verzorgdheid en representativiteit van de tuinen zal met name voor de onderlinge, interne sociale structuur een rol hebben gespeeld: er kwam immers weinig tot geen bezoek van buiten in Veenhuizen. De bruine beuk in de voortuin weerspiegelde de functie van de bewoner voor de interne organisatie. De verzorgdheid en gedetailleerdheid van de tuinen, zoals deze uit de situatietekeningen spreekt, zal hebben gepast bij het toenmalige bekommering om goede huisvesting van werknemers en de inclusiviteit van de tuin in het ontworpen totaalpakket van deze huisvesting: elke werknemer had recht op een goed verzorgd en solide huis mét tuin. Zelfs het onderhoud van de tuin was geïnstitutionaliseerd en werd verzorgd door de ‘verpleegden’. 

In de voorafgaande periode van de Maatschappij van Weldadigheid was uitsluitend sprake van tuinen op de binnenplaatsen van de gestichten. Deze lijken aanvankelijk een aanleg te hebben gekend met invloeden van de landschapsstijl, die geleidelijk vereenvoudigd werd tot bomenplein met functionele looproutes.

In de periode na de bouwgolf onder Metzelaar zullen de nieuw gebouwde dienstwoningen eveneens van een tuin zijn voorzien, passend bij de toenmalige ontwerptrant. Hierover is nog weinig informatie voor handen. De tuinen lijken in ieder geval soberder. Foto’s uit de jaren 80 geven een beeld van tuinen in eenvoudige opzet met grotendeels gazon, afgezet met hagen, smalle bloemborders en bielzen, soms met rotstuintjes, en voorzien van lage boompjes, coniferen en heesters. Te verwachten is dat de individuele smaak van de bewoner in die tijd en de nieuwe tuintrends een stempel drukten op de tuininrichting.

2 afbeeldingen.

Boomsoorten

Aanvankelijk was het gebruik van verschillende boomsoorten sterk afhankelijk van de bodemgesteldheid. Toen de ontwatering geleidelijk verbeterde zullen ook de mogelijkheden voor bosbouw en meer diversiteit in boomsoorten zijn toegenomen. Uit de historische gegevens en de huidige samenstelling blijkt dat er wel sprake was van enige diversiteit in aanplant, zoals eik, linde, beuk, iep en paardenkastanje, maar dat er geen uitzonderlijke dendrologische diversiteit is geweest.

Wel was in tuinen en parken sprake van een grotere afwisseling van loof- en naaldhout. Naaldhout of coniferen werden met name in de plantsoenen en tuinen toegepast, mede vanuit het decoratieve en wintergroene aspect. In een enkele tuin of (voormalig) park wordt soms een meer exotische boomsoort aangetroffen zoals een gleditsia of tulpenboom, amerikaanse eik of tamme kastanje. Ook valt op sommige plaatsen de aanwezigheid van rhododendron op, evenals het veelvuldig voorkomen van paardenkastanje. De oudere erfbeplanting en wegbeplanting bestaat vrijwel uitsluitend uit eik, met daartussen een enkele beuk. Met name de beplanting van de Meidoornlaan ter hoogte van de bebouwing met meidoornbomen vormt een uitzondering in het gebied.

Vast onderdeel

Uit bovenstaande kan in ieder geval geconcludeerd worden dat beplanting altijd deel heeft uitgemaakt van de omgeving van Veenhuizen:

  • als erf- en kampbeplanting in het buurtschap Veenhuizen;
  • als functionele structuren in het landschap en aankleding van de gestichtsgebouwen, ten tijde van de Maatschappij van Weldadigheid;
  • in de vorm van productiebos, na 1859; 
  • in de tuinen en parken, als bijdrage aan de kwaliteit van de woon- en leefomgeving, omstreeks 1880-1920.

Een combinatie van met name de laatste drie vormen de basis van het huidige landschap van Veenhuizen: van begeleidende beplanting van de orthogonale wegenstructuur tot de haagjes als afscheiding van de tuinen bij dienstwoningen. Daarbij kenden gebouwen in Veenhuizen vrijwel altijd een vaste positie, waarbij sprake was van een duidelijke afscheiding van de ‘openbare’ weg (greppel of haag), een groenstrook of voortuin, het in de breedte midden op de kavel gesitueerde bouwvolume en daarachter eerst een siertuin en vervolgens een ruime moestuin.

Karakter

Dat een heel landschap en nederzetting eigendom is van één instantie - eerst de Maatschappij van Weldadigheid, later het Rijk - heeft geleid tot een bijzonder uitzonderlijke situatie. Hierdoor kon bijvoorbeeld één bouwmeester, W.C. Metzelaar, een nadrukkelijk stempel drukken. Ook kon een soort ‘ideaal’ woonklimaat voor de werknemers worden gecreëerd, waarbij voldoende mankracht beschikbaar was voor onderhoud van tuin en plantsoen. Bij dit woonklimaat behoorde een min of meer luxe dienstwoning, passend bij de rangen en standen, compleet met siertuin en moestuin.

Daarbij speelde vanaf het begin de zelfvoorzienendheid een rol: aanvoerroutes van buiten waren niet alleen lang in tijd maar ook duur in kosten, zodat het in veel gevallen het meest voordelig was om het zelf te kunnen verzorgen. Dit gold onder meer voor de voedselvoorziening (groenten, vee, maalderij en bakkerij), houtproductie (timmerfabriek, gereedschap, meubelmakerij, wagenmakerij, smederij en kopergieterij) en textielarbeid (stoffeerderij, kleermakers, schoenmakers). Daarbij hoorde een eigen moestuin bij elke woning, welke werd onderhouden door een ‘verpleegde’. De relatieve zelfredzaamheid had ook effect op de verschillende voorzieningen die benodigd waren, zoals scholen, kerken, ziekenhuis, begraafplaats, elektriciteitscentrale en verenigingsgebouw.

In de jaren 90 van de 20e eeuw is het conceptmatige predikaat ‘landgoed’ op Veenhuizen gelegd. Dit kwam waarschijnlijk voort uit de monumentale uitstraling met representatieve gebouwen en lanen, alsmede het ontstaan vanuit één eigenaar en centrale leiding. De historische ontwikkeling wijst juist uit dat er geen sprake was van een totaalplan maar dat onderdelen (zoals lanen en bossen) geleidelijk en gefragmenteerd zijn ontstaan, er geen sprake is van een ruimtelijk centrum met omliggende compositie en er geen doelmatige aanleiding was om te pronken (er kwam amper bezoek).

Kleurenwaaier

De geschiedenis van het groen is divers en lastig in enkele karakteristieke elementen samen te vatten. De ene periode is sober in materiaal, terwijl de andere juist geleid heeft tot architectonische details. Belangrijke constanten zijn in ieder geval:

  • de haag als scheidslijn tussen het privéverblijf en de openbare ruimte (ondanks dat de eigenaar dezelfde was, nl. het Rijk), met een verzorgde en eenvormige uitstraling, als onderdeel van het standaard- of totaalontwerp waarmee een dienstwoning werd opgeleverd, veelal een geschoren beuk- of ligusterhaag;
  • de laan als begeleiding van routes, hetzij eenzijdig bij paden langs het water, hetzij tweezijdig bij bos-, veld- en dwarspaden, veelal met inlandse eik;
  • de sierbeplanting in tuinen, met in het bijzonder de bruine beuk en rododendrons bij de woningen van directieleden en notabelen, alsmede (later) ook diverse coniferen.

Naast typerende elementen biedt ook juist de diversiteit een wijds kleurenpalet. Zo kent Veenhuizen een geschiedenis met een breed scala aan tuinen: siertuinen met borders, heestersperken, sier- of parkbomen, coniferen, pergola’s, overtuinen, moestuinen, was- en bleekveldjes, plantsoenen, parken en wandelbossen. Ook op gebied van water zijn verschillende aspecten vertegenwoordigd: kanaal, wijk, afwateringskanaal, sloot, gracht, vijver, ven en beek. Behoud en versterking van deze diversiteit maakt Veenhuizen ook in de toekomst een rijk geheel.

Ontwikkelingsrichting

Vanuit voorgenoemde diversiteit kunnen keuzes voor de toekomst complex zijn: welk tijdsbeeld prevaleert, hoe verhoudt die zich met hedendaagse eisen en wensen, kunnen er nog nieuwe zaken worden toegevoegd? Het verleden levert hier geen kant-en-klaar antwoord op, doordat tijdsbeelden elkaar hebben opgevolgd, vervangen of met elkaar zijn verweven. Om toekomstige ontwikkelingen op historisch verantwoorde wijze te laten plaatsvinden zouden  de volgende stelregels kunnen worden gebruikt:

  1. benut historische informatie en maak een waardenstelling om te zien of er sprake is van een meer of minder historisch relevant element;
  2. volg wat aansluit bij de omgeving, zoek samenhang: is een pand gebouwd in de jaren 30 van de 20e eeuw, dan sluit een tuin in dezelfde stijl erbij aan (te denken aan gazons met borders, coniferen, sierheesters);
  3. benut informatie van de huidige situatie: vervang oude beplanting bij voorkeur door dezelfde soort, op dezelfde plantlocatie (bijvoorbeeld in een laan of als haag);
  4. kijk waar verbanden ontbreken en tracht uitgevallen delen te herstellen, om fragmentatie en verwaarlozing te voorkomen.

Vervolgonderzoek

Voorliggend onderzoek vormt een neerslag van verzamelde en bestudeerde gegevens, zowel primaire (topografische en kadastrale kaarten, plattegronden en bouwtekeningen, luchtfoto’s en foto’s) en secundaire bronnen (literatuur en (kranten)artikelen). Hierbij moet gewag worden gemaakt van de beperkte openstelling van archiefdiensten in het voorjaar van 2020 in verband met de corona-maatregelen. Daarnaast geldt dat groen-gerelateerde informatie in archieven veelal niet de boventoon voert en het soms ‘zoeken naar een speld in een hooiberg’ is. Het is voorstelbaar dat archiefonderzoek in de toekomst diverse onderwerpen nader kan aanvullen of bijstellen.

Het zou bijvoorbeeld interessant zijn om meer te weten over hoe de organisatie van tuinonderhoud door verpleegden precies plaatsvond, of er bestellijsten zijn van beplantingen. Daarnaast kunnen verhalen van (oud-)bewoners van Veenhuizen nog diverse aspecten nader detailleren. Er is reeds dankbaar gebruik gemaakt van de informatie van Ronald Bruining, die daarbij zijn vader Jan Bruining en oom Evert Bruining (geboren in resp. 1945 en 1938 te Veenhuizen) raadpleegde, alsmede van oud beheerder van Staatsbosbeheer, dhr. Kor Huiting.