Stedelijke ontwikkeling Appingedam
Dankzij een goede vaarverbinding maakte Appingedam in de late middeleeuwen een grote economische ontwikkeling door
Dankzij een goede vaarverbinding maakte Appingedam in de late middeleeuwen een grote economische ontwikkeling door
Een dam in de Appe
Appingedam of kortweg ‘Dam’ is gelegen aan het Damsterdiep, een waterloop die vanaf de stad Groningen in noordoostelijk richting stroomt en uitmond in de Eems. Het Damsterdiep had een voorloper die de Delf genoemd werd. De Delf was waarschijnlijk rond 1190 gegraven en de naam is afgeleid van “delven” of “graven”. De waterloop stroomde ter plaatse van Appingedam in west-oostelijke richting. Het kanaal diende als afwateringskanaal van de ontgonnen landbouwgronden en tegelijkertijd ook als bevaarbare waterweg. De straatnamen Delfstraat (nu Dijkstraat) en Butendelfstraat (nu Solwerderstraat) zijn afgeleid van deze voor Appingedam belangrijke waterweg. Bij de aanleg van de Delf werden enkele oudere, zuid-noord stromende riviertjes zoals de Appe (of: Apt) afgedamd. Waarschijnlijk verbond de dam in de Appe twee oudere wierden ten zuiden van de Delf, aan de huidige Wijkstraat. De Appe werd aanvankelijk oostelijk en later ook westelijk om de beide wierden heen geleid om uit te monden in de Delf. De bewoningskern bestaande uit deze twee wierden en een wierde benoorden de Delf werden aangeduid als Appingedam. De bewoners worden ‘Damsters’ genoemd.[1]
Stedelijke ontwikkeling Appingedam
Reeds vanaf de aanleg van de Delf in 1190 kon de agrarische nederzetting zich ontwikkelen tot handelsplaats. Met name agrarische producten uit de Woldstreek werden op de markt aan de Wijkstraat verhandeld (‘wijk’ betekend markt). De Nicolaïkerk aan de Wijkstraat werd rond 1225 gebouwd als zaalkerk, mogelijk ter vervanging van een oudere kerk op die plek. In 1327 werden er officieel stadsrechten aan Appingedam toegekend. Hoewel er reeds voordien bijvoorbeeld al markten werden gehouden, een activiteit die officieel onder het stadrecht viel. Door de toekenning van de stadsrechten was Appingedam de tweede plaats in de provincie (naast de stad Groningen) die stadsrechten bezat.
De stad Groningen begon in Appingedam een concurrent te zien die hun ambitie dwarsboomde om zich het stapelrecht toe te eigenen. De vele juridische processen die Appingedam tegen Groningen bij de landsheer aanspanden om de vrijhandelspositie van de stad te waarborgen, getuigde van de economische strijd tussen de beide steden.
De verlegde Appe langs de zuidrand van de twee wierden en de Delf in het noorden functioneerde tevens als stadsgracht. Het Kattendiep (ook wel aangeduid als ‘Zandsterdiep’) werd mogelijk in de veertiende eeuw aangelegd ten noorden van de Delf. Omstreeks 1424 werd de Delf vanaf Ten Boer doorgetrokken tot aan de stad Groningen waarmee de waterweg ook een nieuwe naam kreeg: het Damsterdiep.[2]
Ontstaan straat Gouden Pand
Mogelijk dateert het beloop van de huidige straten Cornelis Albertsstraat en het oostelijke deel van de straat Bolwerk al uit de pre-stedelijke situatie van voor de veertiende eeuw. Deze weg verbond de noordwestelijke wierde ‘Appinge’ met de twee zuidelijke wierden. Deze route bestond waarschijnlijk al voor de stichting van een klooster op de wierde de Appinge. De wierde werd namelijk als hoger gelegen plek mogelijk al in de dertiende eeuw bewoond. Aangenomen kan worden dat er vóór de veertiende eeuw echter geen permanente – (bak)stenen – gebouwen ten noorden van de Delf hebben gestaan. Dit gebied vormde namelijk het noordelijke schootsveld van de stad Appingedam, met de Delf als noordelijke stadgracht. Wel werd er toen al handel gedreven op beide oevers van de Delf, de waterloop was namelijk de belangrijkste vaarverbinding voor Appingedam.
Pas na de aanleg van het Kattendiep in de veertiende eeuw kwam het gebied rondom de Solwerderstraat, Gouden Pand en Cornelis Albertsstraat binnen de grachten van Appingedam te liggen. Waarschijnlijk zijn de eerste (bak)stenen gebouwen in dit gebied in de loop van de veertiende eeuw ontstaan. Het Gouden Pand (oorspronkelijk ook wel ‘Grote Broederstraat’ genoemd) was een belangrijke straat. Tijdens de broederkermis werden in deze brede straat markten gehouden. Ook het voorkomen van enkele zogenaamde ‘Edele Heerden’ bewijst dat er al in de vijftiende eeuw een aantal stenen huizen aan het Gouden Pand hebben gestaan.[1]
Het noordwestelijke deel van Appingedam lag binnen de invloedssfeer van het klooster
Het Augustijer klooster op de ‘Appinge’
Op de noordwestelijke wierde (op de plek van het huidige Monnikenpark) werd omstreeks 1328 een Augustijner klooster gesticht. Het klooster werd gesticht als dochterklooster vanuit het klooster in Osnabrück. De wierde waarop het klooster werd gebouwd droeg de naam ‘Appinge’, het afgedamde riviertje de Appe stroomde namelijk tegen de oostzijde van deze wierde. Deze wierde had aanvankelijk een verbinding over land met de twee zuidelijke wierden via de huidige straten Bolwerk, Cornelis Albertsstraat (oorspronkelijk ‘Speckersgang’) en de Vlintenbrug over het Damsterdiep. Het feit dat het Gouden Pand (oorspronkelijk ‘Grote Broederstraat’) en Broerstraat niet in elkaars verlengde liggen, bewijst dat deze niet gelijktijdig zijn ontstaan en daarmee ook niet de oorspronkelijke verbindingweg vormde. Aan het eind van de Broerstraat stond de Kloosterpoort die de beveiligde verbinding vormde tussen het klooster en de stad.
Tegen het begin van de zestiende eeuw werd de wierde met daarop het klooster binnen de grachten gebracht door de aanleg van een (tweede) noordelijke gracht: de ‘Saksische gracht’ in 1501. Enkele jaren later werd ook de loop van de Appe gewijzigd. Door de aanleg van de Nieuwe Heekt in 1535 werd het riviertje omgelegd buiten de stadsgrachten.
Het noordwestelijke stadsdeel van Appingedam werd het ‘Broederkluft’ genoemd, verwijzend naar het klooster op de noordwestelijke wierde. De vooraanstaande positie van het Augustijner klooster in dit gebied ging verder dan alleen een naamsverwijzing. De huizen aan het Gouden Pand stonden namelijk op kerkgrond en dienden nog tot in de zeventiende en soms zelfs achttiende eeuw stedepacht te betalen aan de kloostergemeenschap en haar rechtsopvolgers. Ook de gebouwen van Gouden Pand 5 en 7 waren tot 1630 kloosterbezit.
Overigens beschikte het klooster een vrij uitgebreid vastgoedbezit. Rond het midden van de zestiende eeuw bezat klooster bijvoorbeeld de buitendijkse gronden met een korenmolen onder Tjamsweer, landerijen te Appingedam, Tjamsweerd, Jukwerd, Tjuchem en Siddeburen. In 1446 verwierf het landgoed Ballingeheem bij Holwierde.[1]
Uit een vermelding uit 1487 blijkt dat Gouden Pand 5-7 de status had van ‘Edele Heerd’
Vroegste vermelding, 1487
In 1487 werden de huizen Gouden Pand 5 en 7 (gezamenlijk) vermeld in de lijst van Edele Heerden. Hiermee staat vast dat er reeds in de vijftiende eeuw (stenen) bebouwing stond op de plek van het huidige Gouden Pand 5 en 7 en dat de gebouwen de status hadden van Edele Heerd. Het gebouw werd in de lijst bovendien vermeld met de huisnaam ‘Goede Mertens bij de kaack’. Het gebruik van huisnamen was namelijk gebruikelijk vóór de invoering van de straatnamen. Achter de huisnaam werd later ‘ontse montcken’ toegevoegd, verwijzend naar het eigendomschap van Augustijner klooster. Waarschijnlijk heeft het in 1487 vermelde gebouw omstreeks 1519 een (ingrijpende?) verbouwing ondergaan.
Edele Heerden, stenen huizen
Cruciaal voor de machtsverhoudingen van het middeleeuwse Appingedam waren de zogenaamde ‘Edele Heerden’. Dit waren de stenen (of: ‘gewelfde’) huizen waarvan de eigenaren kans maakte op twee politieke posities: het zijlrecht en het redgerrecht.
Het zijlrecht hield in dat de eigenaars van een Edele Heerd kans maakte om benoemd te worden als zijlrechter. Een zijlrechter was een bestuursfunctie binnen het zijlvest dat gezien kan worden als voorloper van het waterschap. Het zijlvest was belast met het onderhoud en beheer van waterlopen en wegen, een belangrijke taak was het onderhoud aan de uitwateringssluizen, ook wel ‘zijlen’ genoemd. Eigenaars van een Edele Heerd maakte door te dobbelen (‘recht van de smeet’) kans op de benoeming als zijlrechter voor de duur van drie jaar.
Daarnaast kon de eigenaar van een Edele Heerd benoemd worden als redger. Een zogenaamde redger mocht voor de duur van één jaar de rechtspraak uitoefenen. Hij bekleedde binnen de jurisdictie (of: ‘rechtstoel’) de positie van zowel rechter als notaris. De functie werd per toerbeurt (‘ommegaand recht’) toegewezen binnen de selecte groep van de eigenaars van de Edele Heerden. Hiervoor bestond een roulatieschema dat werd bijgehouden in het zogenaamde Klauwboek. De eigenaar van een Edele Heerd maakte dus kans op een politieke functie wat hem een machtspositie kon opleveren die bovendien zeer lucratief kon zijn. Bij afbraak van het huis bleef het recht van de Edele Heerd vaak verbonden aan de onbebouwde grond.
In de zestiende tot en met de achttiende eeuw werd het redgerrecht regelmatig verkocht. Soms werd het recht verkocht aan (adellijke) lieden die daarmee hun machtpositie vergrootte en soms kochten (juridische) instanties de rechten. Zodoende kwamen in Appingedam alle redgerrechten in de tweede helft van de zestiende eeuw in handen van slechts drie families: Snelgersma, Houwerda en Ripperda. Ook de stad Groningen verwierf in 1632 en 1633 een groot deel van de redgerrechten. In de decennia daarna werden de rechten vrij regelmatig verkocht. Totdat de stad Groningen in 1727 alle redgerrechten van Appingedam wist te verwerven. Vanaf dat moment was de jaarlijkse benoeming van de redgers van Appingedam dus volledig in handen van aartsrivaal Groningen.
Ondanks dat één of beide rechten in veel gevallen niet meer verbonden waren aan deze oude stenen huizen, bleef men in een aantal gevallen tot aan het eind van de achttiende eeuw in koopakten de panden aanduiden met “Edele Heerd”. Waarschijnlijk vanwege de onderstreping van de anciënniteit van het gebouw en de status voor de eigenaar die daarmee gepaard ging.
Een lijst uit 1458 vermeld in totaal 76 Edele Heerden in Appingedam, deze lijst werd tot 1488 bijgehouden. Een latere lijst die is bijgehouden tot het begin van de zestiende eeuw, vermeld een aantal van 80 Edele Heerden. Ongeveer de helft hiervan was gelegen ten noorden van het Damsterdiep, waarvan het merendeel aan de Solwerderstraat maar ook een vijftal aan het Gouden Pand. Op basis van deze lijsten valt te concluderen dat er reeds in de vijftiende eeuw meerdere stenen huizen aan het Gouden Pand hebben gestaan.[1]
Edele Heerd Gouden Pand 5-7
Het belang dat aan de status van Edele Heerd werd gehecht, blijkt bij de verkoop van het pand in 1630. In dat jaar verkocht (de rechtsopvolger van) het klooster de dubbele woning maar behield de grond en de twee rechten die van oudsher aan de panden verbonden waren: het zijlrecht en het redgerrecht. De koper van de opstallen moest tevens jaarlijks 15 stuiver stedepacht betalen aan (de rechtsopvolger van) het klooster.
De oudste bouwfragmenten van Gouden Pand 5-7 gaan terug tot de zestiende eeuw
Oudste bouwsubstantie
Hoewel er tijdens het bouwhistorische onderzoek in het huidige Gouden Pand 5 geen dateerbare bouwresten aangetroffen zijn van vóór de negentiende eeuw, kan op basis van de oudst gedateerde (in situ) bouwresten uit het naastgelegen Gouden Pand 7 wel een mogelijke schets van de zestiende-eeuwse situatie worden gegeven. Uitgaande van de veronderstelling dat de beide panden een vergelijkbare bouw- en ontwikkelingsgeschiedenis hebben doorgemaakt. Deze veronderstelling is gestoeld op het feit dat de beide panden tot 1630 in dezelfde handen was: het Augustijner klooster en na 1561 de stad Groningen.
Dendrochronologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de eikenhouten verdiepingsbalklaag van Gouden Pand 7 omstreeks 1519 is aangebracht. Deze verbouwing of mogelijk herbouw is zeer waarschijnlijk in opdracht van de eigenaar van destijds uitgevoerd, het Augustijner klooster. Ook het forse metselwerk in de zijgevel van dit pand (zichtbaar vanuit de Cornelis Albertsstraat) past bij deze zestiende-eeuwse datering. De bouwsporen in de zijgevel wijzen op een eenlaags pand. De verkoopakte uit 1630 geeft een korte beschrijving van de dubbele woning van destijds:
‘Augustijner kerkhuis in twee woningen onder een dak, staande aan ’t marckt [Gouden Pand] tussen zal. Hindrick Claesen behuizinge en de Speckersgang [Cornelis Albertsstraat] ter swetten’[1]
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de bouwmuren en ook delen van de voor- en achtergevel van het huidige Gouden Pand 5 geheel of gedeeltelijk zijn opgebouwd uit historisch metselwerk. De aanwezigheid hiervan kon echter tijdens het bouwhistorische onderzoek niet bevestigd worden omdat de muren schuil gaan achter later pleisterwerk.
Opheffing Augustijner klooster, 1561
Niet lang na de (her)bouw van de Augustijner kerkhuisjes in 1519 kwam het klooster in zwaar weer terecht. Waarschijnlijk liep het aantal kloosterlingen in de eerste helft van de zestiende eeuw sterk terug. In 1545 werd de leiding van het klooster overgedragen aan pastoor Johannes Rengers van de Nicolaïparochie. Na het overlijden van de laatste prior 1561 werd het Augustijner klooster definitief opgeheven. De kloostergoederen, inclusief de Augustijner kerkhuisjes Gouden Pand 5-7, werden vervolgens aan de stad Groningen toegewezen. De verkoop van de dubbele woning in 1630 moet dus plaatshebben gevonden op initiatief van - of tenminste met toestemming van - het Groninger stadsbestuur.
Een bewoningsgeschiedenis die grotendeels in nevelen is gehuld
De bouw- en bewoningsgeschiedenis van Gouden Pand 5 in de zeventiende en achttiende eeuw is grotendeels in nevelen gehuld. Alleen aan de hand van een verkoopakte uit 1630 kan een beeld geschetst worden van het pand en haar bewoners. Uit de achttiende eeuw kennen we slechts enkele namen van eigenaren.
Verkoop dubbele woning, 1630
De stad Groningen had de dubbele woning Gouden Pand 5-7 vanaf 1561 in bezit als onderdeel van de overname van de eigendommen het Augustijner klooster. In 1630 verkocht de stad het gebouw. De verkoop omvatte niet de grond en ook niet de gerechtigheden en heerlijkheden die een Edele Heerd toebehoorde. Het feit dat Groningen de rechten nadrukkelijk buiten de verkoop hield, geeft aan dat het stadsbestuur interesse had in de redger- en zijlrechten. Hiermee kon Groningen namelijk invloed uitoefenen in aartsrivaal Appingedam. Hoewel de beide woningen separaat verkocht werden (‘het noorder- en suidereinde’) kocht Sweer Hindrix beide panden.
Op een onbekend moment tussen 1519 en 1865 is het eenlaags pand met een verdieping verhoogd. Doordat het zicht op de historische constructie op veel plekken aan het zicht is onttrokken en door sloop bij latere verbouwingen kon geen datering gegeven worden van de verhoging van het pand.
Eigendom achttiende eeuw
Historiscus A. Hoft noemt verder de namen Gerryt Harms en ‘Mijster’ Adamy als eigenaren. Tegen het eind van de achttiende eeuw is Reinder Firma eigenaar van het pand. Na zijn overlijden kwamen de erfgenamen in 1801 tot een boedelscheiding en ging het bezit over op zijn weduwe Trijntje Jacobs Schoelder en zijn dochter Jantje Firma.
Eigendom eerste helft negentiende eeuw
Vanaf de instelling van het Kadaster in 1832 is er een systematisch overzicht van de eigenaars van Gouden Pand 5. Uit de eerste Kadastrale kaarten blijkt dat het perceel met bebouwing nauwelijks verschilt van de huidige kadastrale situatie. Rond het midden van de negentiende eeuw is het pand in eigendom van een familie van boekverkopers:
Omstreeks 1832 had boekhandelaar Johannes Merkel het pand met enkele mede-eigenaren in bezit. Datzelfde consortium was overigens ook eigenaar van het er achter gelegen pand, het huidige pand Cornelis Albertsstraat 26-28. Rond 1852 overleed Johannes en ging het pand over in handen van zijn weduwe, Eilke Hendrik Mulder. Het eigendom binnen het consortium was toen reeds opgedeeld. In 1860 werd boekdrukker Henderikus Christoffer Merkel eigenaar van het pand, waarschijnlijk een zoon van het echtpaar Merkel. Henderikus verkocht Gouden Pand 5 in 1865 aan koopman Robertus Niehe. Hij liet het pand grondig verbouwen, een modernisering die een groot deel van het huidige aanzicht van het pand heeft bepaald.[1]
Koopman Robertus Niehe liet zijn pas verworven pand in 1865 grondig verbouwen
Robertus Niehe kocht in 1865 Gouden Pand 5 van boekdrukker H.C. Merkel. Direct daarna liet hij het pand grondig verbouwen. Niet alleen werd de constructie aangepast maar ook het gevelaanzicht werd gemoderniseerd. Tot slot wist hij het gangetje aan de achterzijde bij zijn perceel te voegen.
Vernieuwing balklaag, 1865
De datering van de verbouwing van Gouden Pand 5 is gedaan aan de hand van dendrochronologisch onderzoek. Van de balklaag die de verdiepingsvloer draagt, heeft Paul Borghaerts aan de hand van houtmonsters kunnen vaststellen dat deze in 1862 is gekapt in een bos in Zweden.[1] Vanwege de lange transportlijnen vanuit het Scandinavische land is het hout pas in 1865 in het Appingedamse pand toegepast. Opmerkelijk is dat de balklaag is opgebouwd uit gekantrecht rondhout. De vurenhouten balken hebben een doorsnede van ongeveer 23 bij 23 cm.
De betrekkelijk dikke naaldhouten vloerdelen dateren waarschijnlijk eveneens uit 1865. Hoewel ze niet dendrochronologisch gedateerd zijn, wijst de dikte van de planken en ook het ontbreken van oudere verf ter plaatse van de oplegging van de balk op eenzelfde datering als de vloerbalken waardoor de gedragen worden.
Modernisering gevel, 1865
Waarschijnlijk is gelijktijdig met de vernieuwing van de balklaag eveneens de voorgevel van Gouden Pand 5 gemoderniseerd, gelijktijdig met de modernisering van de gevel. Bij de modernisering werd de gevel voorzien van een betrekkelijk eenvoudig neoclassicistische architectuur.
Een van de meest kenmerkende onderdelen van de gevelmodernisering is de bepleistering. De voorgevel werd voorzien van een dikke pleisterlaag met daarin diepe schijnvoegen. Door het aanbrengen van de schijnvoegen werd de suggestie gewekt van een gevel die opgebouwd was uit natuursteenblokken. Het op deze wijze imiteren van een natuursteengevel was bijna de gehele negentiende eeuw een populaire gevelafwerking waarmee aansluiting werd gezocht bij het neoclassicistische modebeeld. Tegelijkertijd onttrok de pleisterlaag oneffenheden in het metselwerk (bijvoorbeeld als gevolg van verbouwingen) aan het zicht en werd een homogeen gevelbeeld gecreëerd.
Gezien de roedeverdeling van de schuiframen zijn de ramen gelijktijdig met het aanbrengen van de pleisterlaag gemoderniseerd. Waarschijnlijk zijn destijds de bestaande (kleinere) raamvensters in de voorgevel vergroot en daarin de toen moderne en modieuze zesruits schuiframen (2x(1+2)) geplaatst. Overigens zijn mogelijk ook de beide venters in de achtergevel, ter plaatse van de begane grond in 1865 aangebracht. De overeenkomsten in het kozijn, de lichte toog in het pleisterwerk en de met de balklaag corresponderende hoogte maakt dit zeer waarschijnlijk.
Ook de lijstgevel met daarop de houtsnijwerk consoles is typerend voor het neoclassicistische gevelbeeld uit 1865. De lijst dient visueel als beëindiging van de gevel en voorziet de dakgoot van enige decoratie.
Verwerving steegje 1865-1867
Gelijktijdig of kort na de grondige verbouwing in 1865 wist Robertus Niehe het steegje achter Gouden Pand 5 en 7 aan te kopen en bij zijn perceel te voegen. Hiermee kreeg het pand een eigen achterom en was het rechtstreeks bereikbaar vanuit de Cornelis Albertsstraat.
Eigendom tweede helft negentiende eeuw
Na het overlijden van Robertus Niehe bleef zijn weduwe, Lucretia Uiters, nog tot 1885 eigenaresse van het pand. Daarna kwam het in handen van koopman Bernardus Bonifacius Crone (voor de helft) en vier andere Crone-telgen, elk voor één achtste deel. De familie Crone verkocht het pand in 1900 aan koopman Johannes Cornelis Merkel. Het is niet bekend of Johannes Merkel familie was van de eerder genoemde familie Merkel, die rond het midden van de negentiende eeuw lange tijd een boekwinkel in het pand had.
Johannes Merkel liet Gouden Pand 5 en 7 in 1900 samenvoegen om deze in 1912 weer te splitsen
Eigendom 1900-1953, samenvoeging en splitsing
Johannes Cornelis Merkel had reeds in 1886 het naastgelegen Gouden Pand 7 op zijn naam staan, die zijn oorspronkelijk uit Duitsland afkomstige schoonvader Heinrich Ludwig Balzer, in 1857 had verworven. In 1900 kon hij ook Gouden 5 kopen van de familie Crone. Waarschijnlijk bleef zijn schoonvader in Gouden Pand 7 wonen. Johannes Merkel woonde met zijn vrouw Anna Maria Adolfina Balzer waarschijnlijk in Gouden Pand 5. Hij liet de beide panden kadastraal samenvoegen. Na het overlijden van vader Heinrich Balzer in 1909 verkocht het echtpaar de beide panden aan koopman Roelof Lambertus de Graaff. Daarna gebeurt er iets opmerkelijks, volgens de kadastrale gegevens kwamen de beide panden omstreeks 1912 namelijk weer terug aan Johannes Merkel en Anna Balzer. Mogelijk ging de koop niet door of werd deze teruggedraaid. Datzelfde jaar verkochten ze beide panden alsnog. Kleermaker Jakob Houwing en ijzersmid Jan Melle Knol en zijn vrouw Harmanna Klasina Pool kochten tezamen de beide panden. De kleermaker en de ijzersmid splitsten de panden vervolgens weer. Jakob Houwing ging in Gouden Pand 5 wonen en het echtpaar Knol-Pool ging in Gouden Pand 7 wonen. Het steegje aan de achterzijde werd hierbij wederom bij Gouden Pand 5 gevoegd. Kleermaker Jakob Houwing bleef nog tot 1953 in het pand wonen.
Kelderdoorgang, 1900-1912
Waarschijnlijk getuigd de doorgang tussen de beide kelders (zichtbaar in de kelder van Gouden Pand 7) van de samenvoeging van de panden vanaf 1900. Logischerwijs is deze in 1912 weer dichtgezet, toen de beide panden weer een andere eigenaar kregen.
Bouwkundige situatie vóór 1953
Bouwtekeningen van de bestaande situatie uit 1953 geven enig inzicht in hoe het pand er ten tijde van het eigendom van Jakob Houwing uitzag. De winkelpui had een centrale ingang met ter weerszijde daarvan smalle etalagevensters. Onder de etalagevensters zaten kelderramen. Achter de centrale toegangsdeur lag een tochtportaal met etalageruimtes ter weerszijde daarvan. De eigenlijke winkelruimte van de kleermaker bevond zich achterin het pand. Op de doorsnede is een de kapconstructie getekend als een sporenkap met dubbel haanhouten en jukgebinten. Op basis van de constellatie kan hiervan een hoge ouderdom worden verwacht. De kap is echter in 1969 gesloopt en vervangen door de huidige gordingenkap. Overigens zijn de ingekleurde muurdelen op de doorsnede de in 1953 geplande wijzigingen.
Bakker Menne Kamp liet het pand in 1954 grondig verbouwen
In 1953 verkocht kleermaker Jakob Houwing Gouden Pand 5 aan bakker Menne Derk Kamp. In het pand vestigde hij zijn bakkerij en liet het van binnen grondig verbouwen. De winkelpui, kelder, indeling van de begane grond en kelder en het steegje ondergingen grote wijzigingen.
Verbouwing banketbakkerij Kamp, 1954
De meest in het oog springende onderdeel van de verbouwing is die van de winkelpui. De bestaande symmetrische winkelpui werd gesloopt en Menne Kamp liet voor zijn bakkerswinkel een nieuwe winkelpui met een modern aanzicht bouwen. De entree kreeg in de linkerzijde van de gevel een plek met daarnaast een grote etalageruit. De winkel was bereikbaar via een smal open portaal, waaraan tevens de deur voor de woningen boven was gesitueerd. De indeling van de begane grond werd volledig gewijzigd. Voorin het pand kwam de bakkerswinkel en daarachter het kantoor. Getuige de ondiepe schouw kon het kantoor middels een kachel verwarmd worden, mocht de restwarmte van de bakkerij nog niet voldoende warmte afgegeven hebben. Ook de kelder werd grondig vernieuwd. De indeling inclusief traopgang werd volledig vernieuwd. In de kelder kreeg de keuken (voorzijde) en de berging (achterzijde) een plek. De bakkerij zelf werd geplaatst in het steegje, dat daarvoor geheel overbouwd werd. De nieuwe ruimte achterin lag gedeeltelijk onder het maaiveld en was te bereiken via de kelder.
In het huidige pand is de in 1954 ontstane indeling nog goed herkenbaar. Ook de winkelpui uit 1954 is nagenoeg ongewijzigd gebleven.
In 1969 onderging de verdieping, zolder en de kap nog een grondige verbouwing
In 1959 kocht bakker T. van der Leest het pand van Menne Kamp. Omdat hij net als de vorige eigenaar een bakkerij in het pand hield, was er aanvankelijk geen noodzaak voor een grote verbouwing. Tien jaar later werd het pand toch gedeeltelijk verbouwd, inmiddels was het pand (in 1968) aangewezen als rijksmonument.
Verbouwing, 1969
Wat betreft het gevelaanzicht veranderde weinig aan het pand. Mogelijk ook wel vanwege de eisen die de Monumentenzorg daar destijds aan stelden. Wel werd er aan de voorzijde een dakkapel bijgeplaatst en werd die aan de achterzijde vervangen door een nieuw exemplaar. Het plaatsen van de dakkapellen had alles te maken met het hoofdmotief voor de verbouwing, het vergroten van het aantal kamers. Onder de kap (“2e etage”) werden namelijk twee nieuwe kamers gemaakt. De oorspronkelijke kap, getekend als een sporenkap met jukgebinten, werd gesloopt en vervangen door de huidige gordingenkap. Ook de zolderbalklaag werd geheel vernieuwd. Ook op de eerste verdieping werd de indeling geheel gewijzigd.
De ramen in de achtergevel ter hoogte van de verdieping werden gewijzigd, waar in tweede instantie ook nog een stalen bordes met trap aan toe werd gevoegd.
Recente ontwikkelingen, 2021-2022
Op enige moment nam Jan Bos de zaak over van Van der Leest. Jan Bos had tot de zomer van 2021 zijn Banketterie in Gouden Pand 5. Toen hij stopte met zijn zaak kwam er een einde aan bijna 70 jaar bakkersgeschiedenis in het pand. Anno 2022 is de huidige eigenaar bezig een nieuwe invulling aan het pand te geven.