Tijdbeeld

Tijdlijn

Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

De vroegste geschiedenis van Terwolde

De bewoningsgeschiedenis van de regio begint rond het jaar 500. Lees meer...

Slideshow
Tekst

De vroegste nederzetting in de buurt van Terwolde waarvan archeologisch materiaal is gevonden, dateert uit de Frankische tijd rond 500 na Christus. De bevolkingsdichtheid in het gebied nam aanzienlijk toe in de Karolingische periode rond het jaar 750. Tegelijkertijd begon de geschreven geschiedenis van de regio in 765 met de stichtingsakte van de kerk in Wilp. Deze kerk werd opgericht door Lebuïnus, ook bekend als Laifwin, een monnik afkomstig uit Engeland en door de bisschop van Utrecht naar het oosten gestuurd om de regio rond de IJssel te kerstenen en de Saksen te bekeren. Lebuïnus slaagde erin kerken te stichten in zowel Wilp als Deventer, waarmee het Christendom stevig verankerd raakte in de regio.[1] In 893 werd de eerste kerk in Voorst gesticht. Hoewel er geen geschreven stichtingsakten zijn voor Terwolde en Twello, is bekend dat de kerken daar tot het kapittel van Deventer behoorden.

Footnotes

  1. ^ J. Vredenburg, Uit de historie van de kerspelen van Terwolde en Nijbroek van de vroegste tijden tot ca. 1900, 1969.
Slideshow
Tekst

De geschreven geschiedenis van Nijbroek begon later, in 1328. De kapel in Nijbroek, net als de huidige kerk, werd op een verhoogde 'huisplaats' gebouwd. De oudste boerderijen in de omgeving van Nijbroek en Terwolde werden ook op dergelijke 'huisplaatsen' gebouwd. De verhogingen in het landschap zijn meestal stroomruggen van de IJssel. Terwolde en Nijbroek zijn van oudsher boerendorpen, waar mensen zich door de eeuwen heen vestigden vanwege vruchtbare grond langs de IJssel. Dorpen ontwikkelden zich vaak rond een kerk, die meestal op een hoger gelegen plek lag.[1]

Footnotes

  1. ^ J. Vredenburg, Uit de historie van de kerspelen van Terwolde en Nijbroek van de vroegste tijden tot ca. 1900, 1969.
Slideshow
Tekst

De agrarische sector domineerde in deze regio, waar eigenerfden en grondbezitters de dienst uitmaakten. Eigenerfden waren boeren die zowel eigenaar waren van de grond als van bijbehorende rechten, zoals het jachtrecht en het kaprecht. In de buurt van Terwolde en Nijbroek waren geen adellijke of geestelijke huizen die deze rechten deelden. Eigenerfden hadden tevens waardelen, oftewel aandelen in de marke. De marke bestuurde het gemeenschappelijke bezit van een buurschap.[1]

Footnotes

  1. ^ J. Vredenburg, Uit de historie van de kerspelen van Terwolde en Nijbroek van de vroegste tijden tot ca. 1900, 1969.
Slideshow
Tekst

In 1338 werd de boerderij de 'Grote Beurse' voor het eerst genoemd in een van de archiefstukken van het Heilige-Geest, later ook wel het Grote, Gasthuis uit Deventer. De weduwe van Johan Reyneardszoon droeg een vierde van haar huis over aan het gasthuis, en in 1340 verkochten Lubeken Splinter en zijn vrouw Hille hun ‘oude en nieuwe goederen’ aan Johan Wernerszoon en Ghenekinus Ghenekini, provisoren van het Grote Gasthuis. De 'oude en nieuwe goederen' betroffen de boerderijen de Grote en de Kleine Beurse.[1]

Footnotes

  1. ^ C.M. Hogenstijn, De Verenigde Gestichten - Geschiedenis van Deventer gasthuizen en hun landerijen, 1988.
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

Deventer en haar gasthuizen

Tot aan de zestiende eeuw had Deventer een typisch middeleeuwse economische infrastructuur met adel, geestelijke instellingen zoals gasthuizen en kloosters en jaarmarkten. Lees meer...

Slideshow
Tekst

Deventer en de omliggende gebieden maakten in de middeleeuwen deel uit van het Duitse Keizerrijk en het bisdom Utrecht. Deventer was één van de belangrijkste steden van de Lage Landen, die deelnam aan de Ommelandsvaart naar Denemarken, de Oostzee en graan importeerde uit het Baltische gebied. Tot aan de zestiende eeuw had Deventer een typisch middeleeuwse economische infrastructuur met adel, geestelijke instellingen zoals gasthuizen en kloosters, jaarmarkten, een lokale muntslag en belangrijke gilden die allemaal bijdroegen aan de welvaart van de stad, die na Antwerpen en Amsterdam de rijkste stad van de Lage Landen werd. Mede door het financiële succes ontstond er ook een bloeiend kerkelijk leven.[1]

Door de opkomst van de moderne devotie in het begin van de veertiende eeuw raakten meer leken betrokken bij de Kerkelijke instituten. De moderne devotie was een spirituele beweging binnen de middeleeuwse katholieke kerk en stond voor vernieuwing van het gemeenschapsleven. Persoonlijke levensheiliging stond centraal. De grondlegger van de Moderne Devotie, Geert Grote, kwam uit Deventer en na zijn dood werd in zijn naam het klooster der Moderne Devotie in Windesheim gesticht. In Zwolle bevond zich een tweede gemeenschap op de Agnietenberg.[2]

Footnotes

  1. ^ C.M. Hogenstijn, De Verenigde Gestichten - Geschiedenis van Deventer gasthuizen en hun landerijen, 1988.
  2. ^ https://historiek.net/geert-grote-1340-1384/2979/ geraadpleegd op 13-12-2023
Slideshow
Tekst

Binnen de Moderne Devotie stond de verantwoordelijkheid van de individu voor zijn eigen zielenheil centraal. Hetgeen leidde tot een grotere burgerparticipatie in de Kerk en vooral in de christelijke naastenliefde. Zoals de Kerk verkondigde, dienden de rijken de armen te ondersteunen met schenkingen ten gunste van een goed doel; de gasthuizen. Hiermee dienden de weldoeners niet alleen de armen, maar ook zichzelf door het bevorderen van hun zielenheil.[1]

In de twaalfde en dertiende eeuw ontwikkelden zich al fondsen die zich inzetten voor naastenliefde en armenzorg, die door de populariteit van de Moderne Devotie uitgroeiden tot meerdere gasthuizen voor pelgrims, zieken en armen. Door de toename van het aantal burgers dat betrokken raakte bij de gasthuizen, zowel bestuurlijk als financieel, maakten de gasthuizen zich steeds meer los van de kloosters en de Kerk. De burger participatie werd versterkt na het concilie van Vienne in 1311, waarbij besloten werd dat alle kerkelijke overheden het beheer over haar gasthuizen dienden te beëindigen.

Footnotes

  1. ^ C.M. Hogenstijn, De Verenigde Gestichten - Geschiedenis van Deventer gasthuizen en hun landerijen, 1988.
Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

De financiële positie van de gasthuizen fluctueerde sterk, maar door de eeuwen heen namen de gasthuizen van Deventer aanzienlijke delen van het stedelijk grondgebied binnen de stadsmuren in beslag. Mede door de intreding van leken in de gasthuizen begonnen bewoners van Deventer en de omliggende gebieden hun vermogen, of een deel ervan, aan het gasthuis over te dragen. Dit gebeurde bij binnenkomst in het gasthuis of bij het overlijden in de vorm van een testament. Het gevolg hiervan was dat het opnemen van enigszins vermogende personen aantrekkelijk werd voor de gasthuizen.

Het bezitten van een boerderij, bij voorkeur op goede grond, was voor een gasthuis belangrijk en winstgevend. De boerderijen en de weiderechten ervan konden worden geëxploiteerd en boden een goedkope gelegenheid om de bewoners van het gasthuis te voorzien van verse producten van het land. Het Grote Gasthuis, ook wel het Heilige-Geest-Gasthuis genoemd, werd voor het eerst vermeld op 22 december 1267 en was gelegen op de hoek van de Brink en de Kleine Overstraat. [1]

Footnotes

  1. ^ C.M. Hogenstijn, De Verenigde Gestichten - Geschiedenis van Deventer gasthuizen en hun landerijen, 1988.

 

Slideshow
1 afbeelding.
Tekst

De zestiende eeuw vormde een keerpunt voor Deventer met alle gevolgen van dien. Het was een eeuw met perioden van veel onrust, oorlog en alle economische gevolgen die daarmee te maken hadden. Tevens verzandde de IJssel en veranderde de handel op Europees niveau. De stapelmarkt van Amsterdam nam de functie van de diverse kleinere jaarmarkten over, en Deventer veranderde van een stad die meespeelde in de Europese handel in een handelsstad van provinciaal belang. Tevens werd Deventer in 1578 drie maanden belegerd door de Staatse troepen, waarna de welvaart nooit meer op het hoogtepunt kwam als daarvoor. Na de hervorming nam het aantal donaties en schenkingen aan de gasthuizen dramatisch af, aangezien binnen het Calvinisme het afkopen van de zielenheil geen optie was.

Toch bleven de gasthuizen en rijke Deventernaren invloed uitoefenen in de regio. Als eigenaren van verschillende boerderijen konden zij deelnemen aan de markevergaderingen. In de zeventiende en achttiende eeuw bezochten bestuurders regelmatig hun buitenbezittingen voor onder andere jachtpartijen. Het Grote Gasthuis had verschillende buitenverblijven en lanterkamers waar ze de reis konden onderbreken of in de zomer tijdelijk konden verblijven om de stad te ontvluchten. Zo had het Grote Gasthuis een spijker als buitenverblijf in De Voorhorst onder Heeten, een spijker op Klein Veldhuis bij Diepenveen en een lanterskamer bij de Grote Beurse in Terwolde.

Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

Agrarische bedrijfsvoering en bouwtraditie

De ruimtelijke ontwikkeling van boerderijen in het oosten van ons land kan niet los gezien worden van de boeren-bedrijfsvoering in relatie tot het gebruik van het omliggende cultuurlandschap. Lees meer...

Slideshow
Tekst

gemengd bedrijf
Akkerbouw en veeteelt waren van oudsher de belangrijkste bronnen van bestaan. De nadruk in het boerenbedrijf lag tot halverwege de negentiende eeuw vooral op het gemengd bedrijf, in de loop der tijd verschoof het accent steeds meer richting de veeteelt. Akkerbouw vond plaats op de hogere gronden, de broeklanden en de uiterwaarden van de grote rivieren waren in gebruik als weide- en hooiland. Vanaf de negentiende eeuw werden tuinbouw en fruitteelt steeds belangrijker, de hoger gelegen oeverwallen langs de IJssel waren daarvoor zeer geschikt.
Op de rivierklei, dichtbij de belangrijke centra van baksteenfabricage, vond de verstening van de boerderijen vroeg plaats, vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw kwamen langs de rivieren al boerderijen met baksteengevels voor.

Slideshow
1 afbeelding.
Tekst

bouwtraditie en bedrijfsvoering
De ruimtelijke ontwikkeling van boerderijen in het oosten van ons land kan niet los gezien worden van de boeren-bedrijfsvoering in relatie tot het gebruik van het omliggende cultuurlandschap. Traditioneel voeren de boerenbedrijven een gemengd bedrijf. In de vroege middeleeuwen ontstond een landbouwsysteem, dat gekenmerkt werd door een intensiever gebruik van de woeste gronden en het ontstaan van open akkercomplexen. De eerste open akkercomplexen kenden een weide-braaksysteem. Op delen van de akkers werd afwisselend ook vee geweid. Om de grond niet uit te putten gingen de boeren over op plaggenbemesting. 

Tot ver in de achttiende eeuw was de veehouderij minder sterk ontwikkeld en diende deze hoofdzakelijk voor de productie van stalmest. Verse melk werd alleen voor eigen gebruik geproduceerd en van de overige melkproducten was alleen boter langere tijd houdbaar. De stalmest werd in potstallen verzameld waar zich in de loop van het jaar een dikke laag mest opbouwde die gemengd werd met strooisel. Deze natuurlijke meststof verspreidde men over het bouwland dat door dit compostmengsel steeds hoger kwamen te liggen. Vanuit de nederzettingen groeide het akkerareaal aaneen tot een gezamenlijk akkerlandcomplex: een enk. Hoofdzakelijk verbouwde men rogge, afgewisseld met haver, gerst en boekweit. Het heidegericht potstalsysteem kon eeuwenlang stand houden, de omvang van de bedrijfsvoering was daarbij afhankelijk van de hoeveelheid mest die beschikbaar was. Tot ver in de negentiende eeuw waren de meeste landbouwbedrijven kleinschalig en voor het grootste deel zelfvoorzienend. Dit betekende dat er weinig ruimte was voor specialisatie. Deze behoudende en traditionele aanpak wordt in beschrijvingen vaak gekarakteriseerd als een achterlijke en onrendabele wijze van exploitatie. Rationeel gezien, gaven de boeren op een weldoordachte en op duurzaamheid gerichte wijze vorm aan hun bestaan. Hun handelen was primair gericht op continuïteit en bestaanszekerheid en zeker niet op winstmaximalisatie.

Slideshow
3 afbeeldingen.
Tekst

Traditioneel waren alle boerderijen in oost-Nederland en het aangrenzende Duitse grondgebied van het hallehuistype en dus driebeukig.  De dragende constructie van alle boerderijen en schuren was opgebouwd met ankerbalkgebinten. Voorbeelden van dit constructieprincipe kennen we al uit de late vijftiende eeuw. Ankerbalkgebinten bestaan uit twee stijlen waartussen op ongeveer driekwart van de hoogte een balk, de 'ankerbalk' was bevestigd. De verschillende gebinten waren in de lengterichting van de boerderij met platen aan elkaar verbonden. Alle hoeken tussen stijlen, balken en platen waren verstevigd met respectievelijk korbelen en windschoren. Deze constructie maakte een zeer efficiënt gebruik van de ruimte mogelijk. Zo efficiënt dat dit constructieprincipe, dat aan het eind van de middeleeuwen algemeen gangbaar werd, tot aan de Tweede Wereldoorlog in gebruik zou blijven. Toen werd het maken van de bewerkelijke pen-en-gat verbindingen door de sterk gestegen arbeidskosten te duur. Onder downloads wordt een overzicht gegeven van de samenhang tussen bouwtraditie, bedrijfsvoering, dateringscriteria en de ruimtelijke ontwikkeling van de boerderijbouw in oost-Nederland.

Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

Lanterskamers en spijkers
Lanterskamers, ook wel landheerskamers genoemd, en spijkers zijn gebouwen die eigendom waren van grondbezitters bij boerderijen en verschillende functies dienden.
Het woord spijker of spieker is afgeleid van het Latijnse spicarium, wat een opslagplaats voor gedorst koren aanduidt. Dit koren vertegenwoordigde een zekere geldwaarde, waardoor het van belang was dat korenspiekers van onbrandbaar materiaal opgetrokken waren en een gesloten en weerbaar karakter hadden. In sommige gevallen waren zij zelfs omgeven door een gracht. 

Deze spijkers waren doorgaans eigendom van landeigenaren, vaak de plaatselijke adel en soms welvarende stedelingen, die hun voorraden zo dicht mogelijk bij hun landelijke bezittingen wilde bewaren. Kleine stenen bouwsels verschenen bij de boerenerven die in hun bezit waren. Vanaf de zestiende eeuw krijgt het begrip spieker een andere inhoud. Het type gebouw kan zich van een gemeenschappelijke graanopslagplaats ontwikkelen tot een gebouw met een representatieve woonfunctie op het platteland. Veel spijkers kregen een overwelfde kelder en een representatief woonvertrek met schouw. Hoewel enkele van deze gebouwen zijn uitgegroeid tot voorname buitenplaatsen, bleven de meeste spiekers beperkt tot het boerderij-stadium.

In het rivierengebied, met name langs de Gelderse IJssel in plaatsen als Voorst, Zutphen en Deventer, kwamen lanterskamers of landheerskamers voor. Dit zijn aan het hoofdgebouw verbonden kamers van de grondbezitters. Wanneer de patriciërs uit de stad op het platteland grond verwierven met daarop pachtboerderijen, dan konden zij als zomerverblijf tegen een bestaande boerderij een lanterskamer bouwen. Het is waarschijnlijk dat dergelijke representatieve ruimtes ook gebruikt werden bij (marke)bijeenkomsten, het innen van de pacht en tienden, of als rustplaats tijdens jachtpartijen. 

De lanterskamer van de Grote Beurse bevat in de nok van de kap tegen de haanhouten een klein hijsrad. Dit wijst er op dat de zolder voor opslag gebruikt werd. Tot in de negentiende eeuw werd de pacht nog betaald in natura; de pacht van de Grote Beurse in 1836 was te voldoen in de vorm van gerst, rogge, tarwe en erwten.  

Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

De Grote Beurse voor 1652

De gebintenstructuur van de huidige boerderij dateert uit de zestiende of het begin van de zeventiende eeuw. De oorspronkelijke boerderij was mogelijk uitgevoerd als een zogenaamd ‘los hoes’. Lees meer...

Slideshow
6 afbeeldingen.
Tekst

De huidige boerderij had oorspronkelijk acht eiken ankerbalkgebinten die vanaf de voorgevel één tot en met acht genummerd waren met gesneden telmerken. In het huidige bedrijfsgedeelte staan nu nog de nummers vier, vijf, zes en zeven. De windschoren zijn met de gebinten meegenummerd. Dat is niet ongebruikelijk, alhoewel een zelfstandige nummering ook regelmatig voorkomt. Het achterste gebint past niet in de doorlopende nummering van de gebinten omdat het later toegevoegd werd. Oorspronkelijk was de achtergevel uitgevoerd met een zogenaamde onderschoer, een toegang met terugliggende dubbele deuren. Deze onderschoer is goed herkenbaar in de plattegrond van de boerderij zoals weergegeven op het kadastrale minuutplan van 1832.

De gebinten één, twee en drie stonden in het huidige woongedeelte. De gebintplaten lopen ook nu nog over het woongedeelte door en eindigen bij de voorgevel. Net achter de huidige voorgevel bleef de bovenzijde van de linker gebintstijl van het eerste gebint bewaard. Dit gebint was opgenomen in de oorspronkelijke voorgevel, die zeer waarschijnlijk uitgevoerd was als vakwerk met een houten topschot en dus enkele decimeters verder naar binnen stond. Ook van het tweede gebint bleef de bovenzijde van de linker gebintstijl bewaard. Van het tweede en derde gebint gaan de ankerbalken in de huidige situatie schuil achter het plafond van de woonkamer.  Alleen de contouren daarvan konden waargenomen worden. Het oorspronkelijke woongedeelte lag waarschijnlijk tussen de gebinten één en twee. De onderlinge afstand tussen deze gebinten is aanmerkelijk groter dan de tussenafstanden tussen de overige gebinten.                                                                                                         

Slideshow
1 afbeelding.
Tekst

datering
De boerderijplaats van de Grote Beurse was al vanaf 1340 eigendom van het Grote Gasthuis in Deventer. Dat betekent zeker niet dat de bewaard gebleven gebintstructuur van de boerderij ook uit de veertiende eeuw zal dateren. Uit de periode voor grofweg 1600 bleven in het oosten van ons land vrijwel geen boerderijen bewaard. Vele gingen verloren door brand of sloop maar vooral bij de schermutselingen in de eerste decennia van de tachtigjarige oorlog werden talloze gebouwen verwoest of werden onherstelbaar beschadigd.

Bij oudere boerderijen lopen de gebinten door over het woongedeelte, vanaf de achttiende eeuw werden in het woongedeelte dragende wanden geïntroduceerd. De onderzochte gebinten van de Grote Beurse zijn op grond van de vorm, de houtsoort en de toegepaste telmerken niet scherp te dateren, al deze kenmerken werden van de late middeleeuwen tot in de zeventiende eeuw toegepast. Met de nodige slagen om de arm is een datering in de zestiende of het begin van de zeventiende eeuw het meest waarschijnlijk.

Aanvullend dendrochronologisch onderzoek zou de bouwdatum veel exacter kunnen bepalen. Bij dit soort onderzoek wordt het jaarringverloop van houtmonsters gesynchroniseerd met bekende klimaatcurves om zo de kapdatum van het toegepaste hout te bepalen. 

De zijgevels van de oorspronkelijke boerderij waren een stukje lager dan nu het geval is. De oorspronkelijke stallen in de zijbeuken waren uitgevoerd als verdiepte potstal. Op de gebintstijlen zijn de pengaten waarneembaar van de oorspronkelijke steekrijen. Deze steekrijen - de balken waar de hildenvloeren op rusten -  lagen op ongeveer dezelfde hoogte als nu. Boven het woongedeelte bleef een viertal oorspronkelijke eiken daksporen bewaard die op de gebintplaten staan. Deze gespannen zijn in de nok met haanhouten onderling verbonden. De haanhouten zijn in de daksporen gelipt, deze verbindingen werden gezekerd met twee spijkers.  

Slideshow
3 afbeeldingen.
Tekst

indeling
Van de indeling van de oorspronkelijke boerderij valt niet veel te zeggen, veel informatie ging verloren bij latere verbouwingen en wat nog rest gaat schuil achter betimmeringen en latere afwerkingen. De huidige woonkamer en gang zal als hoofdverblijfsruimte, de heerd gefunctioneerd hebben. Mogelijk behoorde de kelder onder de huidige keuken aan de rechter zijde al tot de eerste opzet. Deze kelder is nu voorzien van een gewelf in de vorm van een flauw troggewelf. Mogelijk had de kelder oorspronkelijk een hoger tongewelf met daar boven een opkamer. De gemetselde keldertrap kwam in het bedrijfsgedeelte uit. 

Zeer opvallend is dat de nog resterende oorspronkelijke daksporen en ook de gebintplaat, windschoren en gebintstijlen op de zolder boven het woongedeelte donker verkleurd zijn en beroet lijken. Later toegevoegde constructieonderdelen hebben deze verkleuring niet. Mogelijk komt deze roetaanslag van een open vuur waarop gekookt werd en waaraan de bewoners zich konden warmen.   

In de gehele Achterhoek en met name langs de oostgrens kwamen tot ver in de negentiende eeuw boerderijen in de vorm van een zogenaamd ‘los hoes’ voor (los betekent open). In een los hoes stonden woon- en bedrijfsgedeelte in open verbinding met elkaar en ontbrak een afscheiding tussen deel en woonvertrekken. 
De stookplaats in het voorhuis van dit type hallehuisboerderij had van oudsher de vorm van een vrije haard; een open vuur op de vloer vrij in de ruimte. Er was geen rookvang of schoorsteen, het open vuur vulde de ruimte met rook die zich via openingen in gevels en dak een weg naar buiten zocht. 

Slideshow
Tekst

De open verbinding tussen woon en werkruimten had een aantal praktische voordelen.  De rook van het vuur had een conserverende werking op de op zolder opgeslagen oogst en ook het efficiënte overzicht vanuit het woongedeelte over de hele ruimte was mogelijk een voordeel. De veronderstelling dat de warmte van het gestalde vee in de winter kon bijdragen aan het wooncomfort bleek bij experimenten in de praktijk maar beperkt tot enkele graden. Ook de aanname dat het bij een los hoes zou gaan om een armoedige of primitieve boerderijvorm blijkt niet juist. Hoewel het wooncomfort zeer beperkt was en men veel last gehad moet hebben van de rook die in de ruimte bleef hangen en de roet die zich overal op afzette, zijn talloze grote en welvarende boerderijen bekend die uitgevoerd waren als los hoes. Status en gehechtheid aan een eeuwenoude traditie waren in dit verband kennelijk sterkere drijfveren dan woongenot.  

Een aantal bouwhistorische waarnemingen in de IJsselstreek maken aannemelijk dat het los hoes een veel groter verspreidingsgebied kende dan alleen langs de oostgrens.

Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

1652: de bouw van de lanterskamer

De huidige boerderij dateert uit de zeventiende of het eind van de zestiende eeuw. In de loop van de zeventiende eeuw werd het woongedeelte uitgebreid met een zogenaamde lanterskamer met een rijk vormgegeven zijgevel. Lees meer...

Slideshow
4 afbeeldingen.
Tekst

In het midden van de zeventiende eeuw werd tegen het woongedeelte van de boerderij aan de linker zijde een opkamer boven een kelder met tongewelf aangebouwd. De uitvoering in baksteen en de bijbehorende architectuur verleende een zelfstandig en representatief karakter aan deze uitbreiding. De linker zijgevel werd uitgevoerd als geschouderde tuitgevel met op het niveau van de opkamer twee hoge kloostervensters of smalle kruisvensters. Deze vensters hadden waarschijnlijk houten kozijnen. Boven deze vensters werd een strek aangebracht. De geveltop kraagt over met een overhoekse muizetandlijst. Daar boven zijn twee kloostervensters aangebracht, met zandstenen kalven, dorpels en duimblokjes. Van deze vensters werd later het bovenste deel dichtgemetseld en bleven de luiken bewaard.
De voorgevel van de uitbreiding lag in het verlengde van de voorgevel van de boerderij. In deze gevel kwam aan de rechter zijde een toegangsdeur, toegankelijk via een verhoogd bordes. Boven deze deur plaatste men een jaartalsteen met het jaar 1652. De hoekoplossing in het zeventiende-eeuwse metselwerk werd op de aansluiting van de voorgevel met de boerderij, op de hoeken van de zijgevel en langs de vensters in deze gevel uitgevoerd met zogenaamde klezoren in de koppenlaag. Een oplossing die in stedelijke context in het oosten van ons land tot ongeveer 1730 toegepast werd.
Samen met de toepassing van kruis- en kloostervensters, die aan het eind van de zeventiende eeuw verdrongen worden door het modernere schuifvenster, passen genoemde kenmerken goed bij een datering in 1652. 

Slideshow
Tekst

De relatief rijke en verzorgde vormgeving van deze aanbouw betrof geen reguliere uitbreiding van de boerderij, maar werd gerealiseerd als lanterskamer. In het rivierengebied, maar vooral langs de Gelderse IJssel in de plaatsen Voorst, Zutphen en Deventer komen dit soort aanbouwen vaker voor. Wanneer patriciërs uit de stad op het platteland grond verwierven met daarop pachtboerderijen, dan konden zij als zomerverblijf of jachtkamer tegen een bestaande boerderij een lanterskamer bouwen. In het geval van de Grote Beurse zal het initiatief voor de bouw vanuit de provisoren van het Grote Gasthuis in Deventer gekomen zijn. Gedacht kan worden aan een onderkomen voor het beheer van hun bezittingen in dit gebied, eventueel in combinatie met een recreatief verblijf op het platteland.

Slideshow
4 afbeeldingen.
Tekst

indeling en constructie
Ook de constructieve opbouw van dit bouwdeel dateert nog uit de bouwtijd. De kapconstructie is opgebouwd uit rondhouten daksporen die ondersteund worden door naaldhouten flieringen en drie eiken kromstijlgebinten. De windschoren zijn in naaldhout uitgevoerd en boven en onder met spijkers bevestigd. De gebinten zijn opeenvolgend genummerd met gehakte telmerken, aan de voorzijde met ‘streepjes’ en aan de achterzijde met ‘rondjes’. De rondhouten daksporen (‘juffers’) lijken nog tot de oorspronkelijke opzet van het gebouw te behoren. Zij zijn voorzien van een nokgording en aan de voet zijn de ronde juffers sterk gekantrecht en ingelaten in de muurplaat. Er zijn geen sporen van verbindingen van oudere daksporen aangetroffen.

Over de volledige hoogte werd de lanterskamer met een gemetselde muur afgescheiden van de boerderij.  Deze muur werd ter hoogte van de gebintstijlen van de boerderij geplaatst, de stijlen, windschoren en gebintplaat werden in de muur opgenomen. De heerd en de lanterskamer waren oorspronkelijk al met elkaar verbonden via een deur, waarvan het eiken kozijn tegen de gebintstijl in de voorgevel geplaatst werd. De dorpel en stijl van dit kozijn werden gedecoreerd met een biljoen met kapelletjes. Ook de opgeklampte eiken deur behoort nog tot de oorspronkelijke opzet.

Op zolderniveau ontbreken op deze muur de roetsporen die de oudere daksporen ter plaatse wel bezitten. Zeer waarschijnlijk werd bij de bouw van de lanterskamer ten behoeve van de stookplaats in de heerd tegen deze muur een rookkanaal opgemetseld, waarmee waarschijnlijk ook een einde kwam aan het los hoes. Later werden de zolder van de boerderij en de lanterskamer met elkaar verbonden via een opgeklampte deur die met kruisgehengen afgehangen werd.

Slideshow
9 afbeeldingen.
Tekst

De zolderbalklaag van de lanterskamer werd enkelvoudig uitgevoerd en de balken zijn aan de onderzijde gedecoreerd met een groot kwartrond profiel dat bij de opleggingen eindigt met een kapelletje. Bij de oplegging van één balk kon een houten console met een vrij ongebruikelijke ojief profilering waargenomen worden. 

De kelder werd overwelfd met een gedrukt tongewelf waarin steekkappen voor de kelderlichten opgenomen zijn. De toegang tot de kelder is via een gemetselde trap die oorspronkelijk in de linker zijbeuk van het bedrijfsgedeelte uitkwam. Ter plaatse van deze trap is het gewelf onderbroken en vervangen door een troggewelf zodat over de volle breedte van de kelder stahoogte ontstond. 

Tegen de eindgevel van de lanterskamer staat op de verhoogde begane grond een tot de oorspronkelijke opzet behorende grote schouw met twee natuurstenen wangen die een houten geprofileerde schouwbalk ondersteunen. 
De andere zijde van het grote vertrek op de begane grond werd ingedeeld met een houten kasten- en bedstedenwand. Deze indeling kwam zeer waarschijnlijk pas na 1850 tot stand, nadat de lanterskamer het zelfstandige karakter verloor en bij de boerderij getrokken werd.

Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

Verstening van het woongedeelte van de boerderij

In de achttiende eeuw vond de verstening van het woongedeelte van de boerderij plaats. Lees meer...

Slideshow
5 afbeeldingen.
Tekst

De oorspronkelijke, in vakwerk uitgevoerde voorgevel van de boerderij werd na 1652 versteend en iets naar voren verplaatst. Hierdoor kwamen de voorgevels van de lanterskamer en de boerderij in elkaars verlengde te liggen, een situatie die reeds zichtbaar is op het kadastraal minuutplan uit 1832. Deze verbouwing vond waarschijnlijk in de achttiende eeuw plaats en had vermoedelijk betrekking op de verstening van het gehele woongedeelte. Mogelijk bleven de vakwerkgevels van het bedrijfsgedeelte van de boerderij nog tot omstreeks 1850 ongewijzigd. 

In de huidige voorgevel tekent zich zeer duidelijk de aansluiting af van de in 1652 gebouwde stenen lanterskamer en de later versteende voorgevel van de boerderij. Deze werd opgetrokken in handvorm baksteen in kruisverband en kreeg een nieuwe vensterindeling met links twee grote vensters en rechts van het midden de voordeur. De deur gaf destijds waarschijnlijk nog direct toegang tot de heerd. Het metselwerk liep in deze periode nog niet zo hoog door als nu het geval is. Een horizontale bouwnaad ter hoogte van de strekken boven de vensters en voordeur toont aan dat de voorgevel later verhoogd is. Ook de rechter zijgevel van de boerderij was voor omstreeks 1850 nog een stuk lager dan in de huidige situatie. Op de gebintstijlen zijn de pengaten waarneembaar van de oorspronkelijke steekrijen waaraan de koeien stonden aangebonden. 

Slideshow
Tekst

Waarschijnlijk behield men bij de verstening van de voorgevel in de achttiende eeuw aanvankelijk nog het houten topschot. Pas na de verwijdering hiervan, de realisatie van een doorlopend dakschild en de verhoging van de gevels kwam rond 1850 het huidige beeld van het exterieur tot stand. Aan de rechterzijde van de voorgevel kwam na de verhoging van de zijgevel in de negentiende eeuw ruimte voor een groot venster. Oorspronkelijk was hier waarschijnlijk een kleiner raam geplaatst. 

Slideshow
Tekst

Tegelijk met de verstening van de voorgevel van de boerderij verviel de entree in de voorgevel van de lanterskamer. De voormalige gevelopening werd dichtgezet met dezelfde stenen die voor de nieuwe voorgevel van de boerderij werden gebruikt.

Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

1850: Verbouwing van de boerderij 

Rond het jaar 1850 werd de boerderij ingrijpend verbouwd en kreeg het gebouw het huidige aanzicht. Lees meer...

Slideshow
4 afbeeldingen.
Tekst

boerderij en erf in 1832
Het kadastraal minuutplan van 1832 vormt de vroegste betrouwbare weergave van boerderij de Grote Beurse en biedt tevens inzicht in de indeling van het erf in de vroege negentiende eeuw. Het bedrijfsgedeelte grensde aan het achtererf met twee vrijstaande bijgebouwen, drie kapbergen en een vijver. Aan weerszijden van de boerderij en voor de voorgevel lagen meerdere afgebakende terreinen die volgens het kadaster als tuin in gebruik waren. Waarschijnlijk ging het hier om een combinatie van sier- en moestuinen waarin twee kleine bouwwerken stonden. Het bijgebouw met een ronde plattegrond rechts in de tuin zou mogelijk een prieel kunnen zijn. Een éénroedige kapberg (of een tweede vrijstaande karnmolen) op deze plek op het erf ligt niet voor de hand. Verderop lag aan de voorzijde een grote boomgaard die nog zichtbaar is op een luchtfoto uit 1944. 

Wat verder opvalt is dat ter plaatse van de linker zijgevel van de boerderij een halfronde uitstulping is getekend. Zeer waarschijnlijk was hier sprake van een uitbouw waarin een ronde karnmolen of rosmolen was ondergebracht. Door latere verbouwingen bleef hiervan in de huidige situatie niets bewaard. In het vertrek bracht een paard al rondlopend op het karnpad tandraderen in werking die op gemechaniseerde wijze een stamper in de karnton in beweging bracht. Deze karnton stond meestal in een aangrenzende ruimte waar de verwerking van melk tot boter op de boerderij plaatsvond. De oprichting van zuivelfabrieken maakte rond 1900 geleidelijk een einde aan het karnen op de boerderij. [1]

Footnotes

  1. ^ M.S.C. Bakker, Boterbereiding in de late negentiende eeuw, Zutphen 1991, p. 9-11.
Slideshow
4 afbeeldingen.
Tekst

verbouwing omstreeks 1850
Omstreeks 1850 vond er een ingrijpende verbouwing van de boerderij plaats waarbij het gebouw grotendeels de huidige verschijningsvorm en indeling kreeg. De nieuw ontstane contour van de bebouwing werd door het kadaster vastgelegd op een kadastrale hulpkaart uit 1854.

uitbreiding en modernisering van het bedrijfsgedeelte
In deze periode verrees ten zuiden tegen de boerderij een nieuwe veeschuur die verbonden werd met het oude bedrijfsgedeelte. Waarschijnlijk moderniseerde men tegelijkertijd de bestaande veestalling in de boerderij met het aanbrengen van grupstallen. In de tweede helft van de negentiende eeuw begon door wetenschappelijk onderzoek het besef door te dringen dat de efficiëntie en de hygiëne op boerderijen te wensen overliet en dat hier aanzienlijke verbeteringen te bereiken waren. Het gebruik van de potstallen, waarbij het vee voortdurend in de eigen mest stond, kwam de kwaliteit van de melk en de opbrengst van de zuivelproducten niet ten goede. Geleidelijk werden de potstallen dan ook overal vervangen door zogenaamde grupstallen, bestaande uit een vaste standplaats met daarachter een mestgoot (de grup). Dit proces werd tegen het eind van de negentiende eeuw aanzienlijk versneld door de introductie van de kunstmest, waardoor de boeren minder van stalmest afhankelijk waren. Met name in het rivierengebied was de veehouderij al eerder de boventoon gaan voeren en werden koeien niet langer hoofdzakelijk gehouden om de akkers te kunnen bemesten.[1]

achtergevel en zijgevels
Achter de grup in de zijbeuken van de boerderij en schuur liep een pad waarlangs de mest kon worden afgevoerd door mestdeuren in de zijgevels (waarvan de rechter inmiddels grotendeels inpandig was) of door staldeuren in de achtergevels. Om hiervoor voldoende stahoogte te creëren, was het noodzakelijk dat de zijgevels (en de hilden) destijds een stukje verhoogd werden. Het is goed denkbaar dat de zijgevels toen pas versteend werden. Met het hoger optrekken van de zijgevels moest ook de achtergevel mee verhoogd worden. Men koos ervoor de oude onderschoer dicht te zetten en de gehele achtergevel van de boerderij te vernieuwen en aan te sluiten op de nieuwe achtergevel van de schuur. Bij deze verbouwing werd tevens het achterste gebint in naaldhout vernieuwd. Op deze wijze ontstond één enorm brede, symmetrische achtergevel met twee dubbele deeldeuren met ronde stalramen met kruisvormige roeden en houten staldeuren aan weerszijden. Dit beeld heeft echter nog geen eeuw stand gehouden. In 1934 werd de schuur uit omstreeks 1850 weer afgebroken en vervangen door een nieuw stalgebouw.

Footnotes

  1. ^ E.L. van Olst, Landelijke bouwkunst Overijssel, Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek (SHBO), Arnhem 2002.
Slideshow
9 afbeeldingen.
Tekst

verbouwing van het woongedeelte van de boerderij
Zeer waarschijnlijk werd tegelijk met de modernisering van het bedrijfsgedeelte omstreeks 1850 ook het woongedeelte van de boerderij verbouwd. De reeds eerder versteende gevels van het woongedeelte werden verhoogd en voorzien van nieuwe vensters met schuiframen met roedeverdeling. Het houten topschot maakte plaats voor een doorlopend, met riet gedekt schilddak. Aan de rechterzijde kwam door verhoging van de zijgevel boven het kelderlicht ruimte voor een groter venster. Boven de vensters werden strekken aangebracht. De voorgevel werd aan de schuine zijde uitgevoerd met vlechtingen en in het verhoogde deel werden op zolderniveau twee luikopeningen opgenomen. 

Ook de vensters op de begane grond van de lanterskamer werden gemoderniseerd met schuiframen. Vermoedelijk werd tevens in deze periode het bovenste deel van de kloostervensters in de topgevel dichtgemetseld en bleven de huidige luikopeningen over. Het is opvallend dat de negen- en twaalfruits vensters in de lanterskamer en aan de rechterzijde van het woongedeelte van de boerderij een andere roedeverdeling hebben dan de zesruits Empire schuiframen met brede middenstijl in het linker deel van het woongedeelte. Mogelijk is hier nog sprake van faseverschil.  

indeling woongedeelte
De nieuw geplaatste voordeur leidde vanaf omstreeks 1850 naar een gang die in verbinding stond met het bedrijfsgedeelte en aan weerszijden toegang gaf tot de woonvertrekken. Het principe van een gang was in stedelijke context al veel langer gebruikelijk, maar werd bij boerderijen pas vanaf het eind van de achttiende eeuw geleidelijk ingevoerd. In het rivierengebied kwam deze ontwikkeling vroeger op gang dan op de zandgronden. Het woongedeelte was verder ingedeeld met de heerd (woonkamer) aan de linkerzijde en de verhoogde rechter zijkamer boven de bestaande kelder die als keuken in gebruik was. De vernieuwde zoldervloer van de keuken werd hier gedragen door een enkelvoudige, geprofileerde balklaag. 
De volledige achterwand werd ingenomen door een brede schouw waarvan de wanden grotendeels werden afgewerkt met blauw-witte tegels met lofvaasjes. Ter plaatse van de daadwerkelijke stookplaats bracht men zwart-bruine ‘schildpadtegels’ aan. De heerd was aan de achterzijde voorzien van een bedstedewand, bestaande uit twee bedsteden met daartussen een kast. Op de bestaande plattegrond van 1980 is te zien dat zich voor de bedsteden een alkoof bevond.
 

Slideshow
4 afbeeldingen.
Tekst

uitbouwen, knechtenkamer en meidenkamer
Direct achter de lanterskamer werd vermoedelijk ook omstreeks 1850 de linker zijgevel een klein stukje uitgebouwd en moest noodgedwongen het dak ter plaatse iets opgetild worden. Op de kadastrale hulpkaart uit 1854 is te zien dat de voormalige, halfrond uitgebouwde karnmolen plaats maakte voor een vergelijkbare, kleine rechthoekige aanbouw. Deze aanbouw tekent zich nog duidelijk af in het gepleisterde deel van de zijgevel. Mogelijk hield deze ingreep verband met de modernisering van de karnmolen. De uitgebouwde ruimte in de zijbeuk zou in dat geval oorspronkelijk nog als karnkamer gediend kunnen hebben. Later werden hier twee slaapkamers ingericht en werd de aanbouw gesloopt. 
De zolderruimte boven het verhoogde deel van de linker zijgevel werd benut door hier een ruime slaapkamer voor de knecht te realiseren. De knechtenkamer was vanuit het bedrijfsgedeelte bereikbaar via een trap op de deel. Boven de rechter zijbeuk van de boerderij werd op enig moment een meidenkamer afgetimmerd. 

Na 1854 werd de ruimte direct achter de keuken uitgebreid door middel van een uitbouw onder een flauw hellend lessenaardak. De gevels van de uitbouw werden opgetrokken in handvorm baksteen en voorzien van een houten deur en venster met roedeverdeling onder strekken aan de voorzijde en een klein raampje in de zijgevel. Afgaande op de verschijningsvorm zal deze uitbreiding kort na 1854 tot stand gekomen zijn. De ontstane ruimte deed (mogelijk reeds voor de vergroting) dienst als geut: spoelruimte en dagelijks keuken voor het personeel. Hier konden tevens melkbussen gekoeld worden in een gemetselde koelbak. 
 

Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

Twintigste-eeuwse aanpassingen

In de loop van de twintigste eeuw vonden er moderniseringen plaats van zowel het woon- als het bedrijfsgedeelte. Lees meer...

Slideshow
6 afbeeldingen.
Tekst

1935
Een kadastrale hulpkaart uit 1935 geeft een verbouwing van het bedrijfsgedeelte weer, waarbij de rond 1850 aangebouwde schuur herbouwd werd enkele meters naar het zuiden. Hierdoor werd de brede achtergevel opgesplitst in twee afzonderlijke achtergevels. De bestaande achtergevel van het hoofdgebouw werd ingrijpend vernieuwd.

Door de verplaatsing van de schuur ontstond er een smalle gang tussen het hoofdgebouw en de schuur. Waarschijnlijk werden materialen van de afgebroken schuur hergebruikt bij de bouw van de nieuwe gebintenconstructie. Aan weerszijden van de gang werden nieuwe stalramen geplaatst in de nieuwe zijgevels, die voor meer daglicht zorgden. Van het oude hoofdgebouw werden de daksporen en de rechter zijgevel vernieuwd, waarbij de historische gebinten overeind bleven.

De herbouwde doorrijschuur werd opgetrokken in een machinale baksteen in kruisverband. Waar de vensteropeningen van het hoofdgebouw afgesloten werden met gemetselde bogen, kregen de vensteropeningen van de nieuwe schuur betonnen lateien. De voor- en achtergevel van de schuur werden voorzien van grote schuifdeuren. De achtergevel van de schuur werd tevens voorzien van rechts twee staldeuren en aan weerszijden van de schuifdeur twee ronde stalramen. Boven de schuifdeur, onder de dakgoot, een hooiluik dat toegang gaf tot de hooizolder. De voorgevel werd aan weerszijden van de schuifdeur ingedeeld met twee rechthoekige stalramen met een roedeverdeling.

Deze rechthoekige stalramen werden in veelvoud in de zijgevels van zowel de schuur, als de nieuwe rechter zijgevel van het hoofdgebouw toegepast. In de rechter zijgevel van de nieuwe schuur werden tussen de stalramen mestluiken toegevoegd die toegang gaven tot de grup. De nieuwe stal werd ingericht met stalruimte aan weerszijden van de deel onder de hilde.

Slideshow
Tekst

vaaltstal
De omvang van het traditionele boerenbedrijf was het grootste deel van de negentiende eeuw nog altijd sterk afhankelijk van de mestproductie van de staldieren. Gebruikelijk was om dierlijke mest in potstallen door het vee te laten vermengen met strooisel of plaggen, waarmee een compostmengsel ontstond. De compost werd vervolgens verspreid over de akkerlanden, die daardoor vruchtbaar werden. Potstallen waarbij het melkvee in de eigen mest stond waren echter niet erg hygiënisch en sloten niet langer aan bij een veranderende boerenbedrijfsvoering, die steeds minder op akkerbouw en steeds meer op veeteelt en melkveehouderij was gericht. 

Een alternatief voor het potstalsysteem was de door de Achterhoekse landbouwpionier en grootgrondbezitter Winand Staring (1808-1877) geopperde vernieuwde vaaltstal. In zijn visie moest het melkvee onder zo hygiënisch mogelijke omstandigheden gehouden worden, door ze op te stellen in een grupstal. De mest kon achter de beesten in de greppel of grup opgevangen worden. In de directe nabijheid zou vervolgens een tot 1,25 meter uitgediepte vaaltstal gesitueerd moeten worden, zodat de mest makkelijk en hygiënisch kon worden afgevoerd. In de vaaltstal liepen varkens en jongvee (die geen melk gaven en niet schoon hoefden te blijven) die de uitwerpselen door aantrappen vermengden met aarde en strooisel zoals in een potstal.[1] In zijn Huisboek voor den Landman in Nederland uit 1862 omschreef Staring deze mengvorm van grupstal en vaaltstal (potstal) als volgt: 

‘Niets is zindelijker dan een hollandsche koestal, waarin de koeijen haar gevoeg netjes wegleggen in de greppel achter hare hakken, en de staarten met touwtjes opgebonden hebben, opdat zij die niet in den mest rondsleuren en er dan mede bevuilen. Niets is onzindelijker dan een geldersche potstal en brabantsche vaaltstal, waarin de dieren dag en nacht op hun eigen vuil staan en dat met het strooisel dooreen treden; maar bij geene inrigting verkrijgt men ook meer en beter mest dan bij deze laatste stallen. Wel, vereenig dan beide en rigt stallen tot nieuwerwetsche vaaltstallen in. Zet de koeijen op de greppel en werp den mest in eene overdekte vaalt, waar losloopend jongvee dien even deugdzaam zamentreedt, als in den potstal geschiedt’.[2]

 

Footnotes

  1. ^ De tekst met betrekking tot de algemene ontwikkeling van de vaaltstal is ontleend aan H.P. Boer, arcx-rapport 0776, Kommendijk 10 in Doetinchem: bouwhistorische verkenning, Doesburg 2010 en D. Wennips, Hertenbroeksgoed Braamt, bouwhistorische verkenning, Zwolle 2020.
  2. ^ W.C.H. Staring, Huisboek voor den Landman in Nederland, 1862, p. 50
Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

Op de kadastrale hulpkaart uit 1935 werd niet alleen de bouw van de schuur ten zuiden van het hoofdgebouw weergegeven, maar ook de bouw van een schuur ten noorden van het hoofdgebouw. Deze schuur werd opgetrokken op een rechthoekige plattegrond in kruisverband in schoonmetselwerk. Waarschijnlijk functioneerde dit gebouw als vaaltstal. De achtergevel van de vaaltstal werd voorzien van een dubbele schuifdeur. De voorgevel werd ingedeeld met een enkele deur, een mestluik en twee halfronde stalramen. De rechter zijgevel van de vaaltstal is blind op één deur na, tevens waren de zijgevels voorzien van muurdammen. Tussen de muurdammen zijn in de linker zijgevel halfronde stalramen geplaatst. In de loop van de twintigste eeuw is de achtergevel integraal vernieuwd.

Slideshow
5 afbeeldingen.
Tekst

1980
In 1980 vond er een grote verbouwing en modernisering van het woongedeelte plaats. Met name de achterste helft van het woongedeelte werd ingrijpend aangepast; de lanterskamer en keuken bleven relatief ongeschonden. Voor de verbouwing van 1980 zijn de slaapkamers achter de lanterskamer gerealiseerd, onder de knechtenkamer. Op de bestaande situatie in 1980 stonden de slaapkamers immers al weergegeven.

De verbouwing van 1980 bestond met name uit de vergroting van het woongedeelte in de richting van het bedrijfsgedeelte. De vergroting werd gerealiseerd door de brandmuur een aantal meter naar achteren te verplaatsen, waardoor er achter de keuken ruimte ontstond voor de inrichting van een badkamer, een toilet en een kast. Deze brandmuur werd tot de nok van het dak opgemetseld. Volgens de bouwtekeningen werd tevens de woonkamer een stukje verlengd, waarbij één bedstede gehandhaafd werd. De vloer- wand- en plafondafwerking van het huidige interieur stammen ook grotendeels uit deze periode.

Op basis van historische foto’s is vastgesteld dat tevens het keukenraam in de rechter zijgevel van het voorhuis na 1974 vervangen is door het huidige schuifraam met roedeverdeling. Het is dus waarschijnlijk dat deze verandering tevens in 1980 heeft plaatsgevonden.