Tijdbeeld

Tijdlijn

Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

Verdediging van de stad

Aanvankelijk werd Zwolle na het verlenen van stadsrechten in 1230 voorzien van verdedigingswerken in de vorm van een aarden wal. Deze wal werd aan het eind van de dertiende eeuw vervangen door een bakstenen muur waarin muurtorens en poorten opgenomen waren. Lees verder...

Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

stadsrechten
In 1230 ontving de nederzetting Zwolle als dank voor haar loyaliteit en financiële steun in de strijd tegen de opstandige Drenten van bisschop Wilbrand van Oldenburg stadsrechten. De jonge stad kreeg daarbij onder andere het recht om verdedigingswerken aan te leggen in de vorm van ‘grachten en planken of muren’. Door een gebrek aan gegevens is het niet bekend op welke wijze de stad hier invulling aan gaf. De oudste archiefbronnen over de stadsmuur en de daarin opgenomen torens en poorten dateren pas van een eeuw later.

vroegste omwalling
Clevis en Klomp geven aan dat na de stadsrechtverlening in 1230 de prille stad waarschijnlijk voorzien werd van een aarden wal en een houten palissade. Het noordelijke deel van de stad was al voor 1300 omgeven met een stenen stadsmuur, waarvan bij de Broerenkerk bij een archeologische opgraving op de oever van de Kleine Aa de fundering is teruggevonden.[1]

In het pre-stedelijke Zwolle nam het gebied langs de oevers van de Grote Aa de prominentste plaats in. De Voorstraat, die nu min of meer doodloopt tegen de bebouwing van de Korte Kamperstraat, sloot oorspronkelijk aan op de Mussenhage en verder op de Hoogstraat in de richting van Mastenbroek, Kampen en het Katerveer over de IJssel. Vanaf het begin van de veertiende eeuw stond langs de Korte Kamperstraat een stadsmuur met daarin twee stadspoorten, de Hanenpoort ter hoogte van de Voorstraat en de Kamperpoort aan het eind van de Kamperstraat.[2]

Op grond van een vermelding in het markeboek van Middelwijk en Assendorp kan aangenomen worden dat het gebied van de Kamperstraat, Blijmarkt en Koestraat aanvankelijk nog buiten de stad lag en onbebouwd bleef. Pas in het begin van de veertiende eeuw werd deze zone, die langs de rand van de dekzandhoogte waar de stad op gesitueerd is loopt, binnen de stad getrokken. Aangenomen mag worden dat de stad aanvankelijk aan de zuidzijde al wel een fysieke begrenzing kende die verdedigbaar geweest moet zijn. Waar deze verdedigingswerken precies lagen en over de wijze waarop deze verdedigingswerken waren vormgegeven zijn door onderzoekers verschillende ideeën geopperd, maar concreet bewijs daarvoor ontbreekt vooralsnog.[3] Ten Hove  denkt dat de wal ter hoogte van de Schoutenstraat-Bredeteeg liep[4]; Bloemink projecteert deze een stuk noordelijker langs het Grote Kerkplein.[5]

Aanvankelijk liep de hoofdtoegang tot de stad net zoals in de periode voor de stadsrechtverlening nog via de Voorstraat. Na de voltooiing van de stadsmuur en de bouw van huizen aan de Kamperstraat en de Koestraat verschoof deze functie zuidwaarts en werden de Kamperpoort en de Sassenpoort de nieuwe stadsentrees aan deze zijde.

Aan het einde van de Voorstraat, ter hoogte van het grote huis Korte Kamperstraat 10, wordt aan het eind van de veertiende eeuw de Hanenpoort genoemd. Dit was een smalle doorgang of een kleine poort die toegang gaf tot een ‘stadswerve’, een loswal langs de buitenzijde van de stadsmuur. Tussen de poort en het water van de stadsgracht lag een weg van acht voeten breed. Omstreeks 1500 werd deze poort afgebroken en vervangen door een muurtoren, later de ‘Organistentoren’ genoemd.

Bij eerder bouwhistorisch onderzoek in het achterhuis van Kamperstraat 36 kon een groot en compleet stuk van de stadsmuur langs de Korte Kamperstraat waargenomen worden. De muur is opgebouwd uit bakstenen met het formaat 26 x 12,5 x 6-6,5 cm met een 10-lagenmaat van 81 cm die verwerkt zijn in zowel staand- als kruisverband. Bij een archeologisch onderzoek in 2002 op het perceel Korte Kamperstraat 16-18 is de fundering van deze stadsmuur aangetroffen, die ter plaatse met ongeveer dezelfde bakstenen opgebouwd was.[6]

Footnotes

  1. ^ Clevis, H. en M. Klomp 2015, 50.
  2. ^ Hove, J. ten en M. Klomp 2011,19.
  3. ^ Clevis, H. en M. Klomp 2015, 51.
  4. ^ Hove, J. ten 2005,80.
  5. ^ Bloemink, W 2015, 74.
  6. ^ Klomp, M 2005, 162.
Slideshow
6 afbeeldingen.
Tekst

poorten
Uit veertiende-eeuwse bronnen is bekend dat in het zuidelijke deel van de stadsomwalling enkele poorten opgenomen waren. Aan het einde van de Kamperstraat stond de Kamper- of Voorsterpoort, bestaande uit een binnen- en een buitenpoort. Deze poort wordt voor het eerst in 1364 in de bronnen genoemd. De binnenpoort had een rechthoekige plattegrond zonder flankerende torens.
Aan het eind van de Luttekestraat stond de Luttekepoort of Luttike Koeningspoort. De Koeningspoort wordt in de bronnen in 1393 en 1486 genoemd. Onduidelijk is of bij deze poort een brug over de stadsgracht lag of dat de overzijde met een veertje bereikt kon worden. In de stadsrekening van 1406 zijn posten opgenomen voor het openen en sluiten van deze poort. In 1531 werd buiten de poort de Kruittoren gebouwd waarna de poort haar functie verloor. De Luttekepoort en de Kruittoren zijn in 1810 gesloopt.[1]

Van de Luttekepoort zijn uit de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw duidelijke prenten en schilderijen bekend, die ons een goed beeld opleveren van de oorspronkelijke poort en haar omgeving. De van oorsprong Zwolse kunstenaar Gerard ter Borch tekende omstreeks 1650 de binnenzijde van de poort. Zijn Zwolse collega Johannes Gerritz van Cuylenburgh tekende omstreeks dezelfde tijd ook de poort vanuit de Luttekestraat.  Abraham de Haen maakte bijna een eeuw later ook een prent van de stadszijde van de voormalige stadspoort. Kort voor de sloop van de poort maakte de Zwolse schilder C. Felix een schilderij van dezelfde zijde in de voor hem kenmerkende wat naïeve stijl. De overeenkomsten tussen deze afbeeldingen is dusdanig groot dat we zeker bij de Zwolse kunstenaars uit kunnen gaan van een vrij betrouwbare weergave. De Haen maakte samen met zijn tekengezellen Andries Schoemaker en Cornelis Pronk in de zomer van 1732 een reis door Overijssel waarbij zij op 29 juni ook Zwolle aandeden. Ook hij heeft waarschijnlijk uit eigen waarneming zijn tekening gemaakt.

De poort is op alle tekeningen/schilderijen weergegeven als een compact gebouw met een min of meer vierkante plattegrond die op straatniveau vrijwel geheel ingenomen werd door een poortdoorgang die afgesloten was door een tongewelf. De poort telde hier boven twee verdiepingen onder een eenvoudig met leien gedekt tentdak. De zolderborstwering kraagde licht uit op een bloktand. Links van de toren was in een wat lager bouwdeel de trap ondergebracht die tevens toegang gaf tot de aansluitende weergang van de stadsmuur. Deze weergang was in de zeventiende eeuw kennelijk al niet meer in gebruik en afgedekt met een lessenaardak. Aan de achterzijde hiervan stak de bovenzijde van de stadsmuur nog net een stuk boven het dak uit.

Links en rechts van de poort stond tegen de binnenzijde van de stadsmuur lage bebouwing. Links een rijtje armenhuisjes en rechts een klein verdiepingloos huis van Mr. Hans die omstreeks 1662 aan de overzijde op de hoek van de huidige Kalverstraat en Luttekestraat woonde. Deze kleine huisjes hadden zeer waarschijnlijk ook de achterliggende ruimte onder de bogen van de stadsmuur, inclusief de de weergang ter plaatse in gebruik.

Koepoort
De vroegste vermelding van de verdwenen ‘Coepoorte’ dateert uit 1329. De Koepoort wordt in dat jaar vermeld als Hermanne die Vresen toestemming krijgt om er een paardenmolen van te maken.[2] Kennelijk functioneerde het gebouw destijds al niet meer als poort. De poort stond ter hoogte van de ‘straat naar Belhem’ (de huidige Bloemendalstraat).[3] 
De stad Zwolle zou als bijdrage aan de instandhouding van de voormalige stadspoort de benodigde stenen en kalk leveren, de kosten waren verder voor de gebruiker 'Ende wat men steens ende kalkes bihoirt die poerte mede te sterkene ende te holdene, dien sal die stat bicosten, maar die cost te makene, zullen dieghene doen, die ter molen horen'. 
Verder werd er een wat cryptische voorwaarde opgeschreven over de mogelijkheid van het aanbrengen van 'schiltramen' om de poort. Hiermee bedoelde men waarschijnlijk een houten schutting of pallisade. De stad zou daarvoor het benodigde hout aanleveren en ook hier waren de kosten van het verwerken en plaatsen voor de gebruikers van de molen. Uit de tekst valt niet op te maken waar deze afscheiding zou moeten komen, maar omdat de stad er kennelijk belang bij had ligt een functie bij de afsluiting en verdediging van de stad voor de hand. 'Vortmer alse die scepene die poerte wilt ummeschiltramet hebben, so sal die stat dat holt  ghelden toen schiltramen. Ende die ter molen horen, die zullen die cost doen van den makenen.' 
De keuze voor een houten afscheiding om de stenen poort zou een aanwijzing kunnen zijn dat er destijds nog geen sprake was van een (complete) stadsmuur, maar dat de verdediging van de stadsuitbreiding aan de Koestraat destijds nog (deels) bestond uit een wal met een houten pallisade waarin de Koepoort opgenomen was. Door de 'schiltramen' aan te laten sluiten op de bestaande verdedigingswerken zou het gat voor de Koepoort dan gedicht kunnen worden. 

Het perceel waar nu Koestraat 18 op staat werd blijkens een resolutie pas na 1613 bebouwd. ‘ ..de plaats tussen Telgius en Knoppert in erfpacht mag uitgeven aan de meest biedende om betimmert te worden..’[4]  Deze onbebouwde ruimte aan de straat wordt in zestiende-eeuwse transportregisters omschreven als ‘Koepoort’ en ‘stadt plaetse und toern’.

De enige historische stadsplattegrond waar de Koepoort op aangegeven staat is de uit 1593 daterende tekening van de vestingwerken van de stad door Cornelis Bloemaert. Hierop staat tegen de stadsmuur een min of meer vierkant gebouw getekend. Deze weergave komt overeen met de plattegrond van de Koepoort in een bewaard gebleven landmetersboekje uit 1642, ‘Metinge van Stadts Gronden achter de huijsen aan de Koestraat’. Dit boekje was samengesteld vanwege een protest van de bewoners van dit deel van de Koestraat tegen stankoverlast van de binnengracht. Zij weigeren grondgeld te betalen en raakten in een lang en ingewikkeld proces met het stadsbestuur verwikkeld, waarover verderop meer.

De eerste handvuurwapens en kanonnen waren nog redelijk primitief en hadden maar een beperkte effectiviteit. Voor de bijdrage van Zwolse schutters aan de belegering van Groningen in 1401 door de bisschop van Utrecht schafte de stad Zwolle zowel 1800 pijlen als een grote hoeveelheid zwavel voor de vervaardiging van buskruit aan.[5] In Deventer wordt het gebruik van buskruit voor het eerst in 1348 genoemd.[6]

De eenvoudige rechthoekige plattegrond van zowel de Luttekepoort, de Koepoort en de Kamper binnenpoort wijst waarschijnlijk op een vroege oorsprong. Tegen eenvoudige handwapens en mechanische schiet- en slingerwerktuigen als blijden en katapulten boden deze verdedigingwerken voldoende weerstand. Als in de vijftiende eeuw de vuurkracht van geschut toeneemt neemt de kwetsbaarheid van eenvoudige muren en poorten toe en worden versterkingen en voorwerken steeds meer noodzakelijk. 

Footnotes

  1. ^ Hoefer, F.A.1911, 60.
  2. ^ HCO 0700-13837, Stads- en privilegeboeken, Tweede Stadsboek, vestiging van tinsen, 177.
  3. ^ Hoefer, F.A. 1911, 60-61.
  4. ^ Kam, B 1985, 72 en 78.
  5. ^ Hove, J. ten 2005, 141.
  6. ^ Heetveld, G 2018, 103.
Slideshow
4 afbeeldingen.
Tekst

voorwerken
Op de kaart die Jacob van Deventer omstreeks 1560 in opdracht van het Spaanse hof van de stad maakte is te zien dat de gehele zuidrand, tussen de Hout- of Kruitmakerstoren bij het huidige Ter Pelkwijkpark en het Rodetorenplein, voorzien was van een aarden wal die in de stadsgracht lag. Aan deze wal werd in het eerste decennium van de vijftiende eeuw gewerkt. Er werd toen een forse inspanning geleverd om de zuidzijde van de stad beter te kunnen verdedigen, waarschijnlijk vanwege tegen de toenemende dreiging van kanonnen. In 1406 is er sprake van de aanleg van ‘die grave tusschen den muren achter die Koestrate’ en in 1407 vervoerde ‘Dyrck mitter karren’ 24.500 stenen van ‘den Rodentoern ende uyt Voirstrate op ’t werck bij der Luttikenpoerten’.[1] Ook de bouw van de Sassenpoort in 1409 kan gezien worden als belangrijk onderdeel van de versterking van de vestingwerken aan de zuidrand van de stad.

In het stuk stadsmuur tussen de Luttekestraat en de Sassenpoort is slechts één muurtoren opgenomen, de Lesker Gerritstoren, die ter hoogte van de Blijmarkt stond. In plaats van met torens, was de stadsmuur ter plaatse verstevigd met een lagere gemetselde voormuur, waarin vijf halfronde muurtorens opgenomen waren. Daar buiten lag de binnengracht. Van binnen naar buiten waren de verdedigingswerken dus opgebouwd uit: een binnenmuur, aangrenzend een voorwal die bekleed was met een bakstenen muur en waarin halfronde muurtorens opgenomen waren, een binnengracht, een wal die voorzien was van een keermuur en halfronde torens en de buitengracht.

Stats hoff
Op een plattegrond uit 1662 van een deel van de Blijmarkt is de loop van de stadsmuur en de aangrenzende voormuur betrouwbaar weergegeven. Deze plattegrond is vervaardigd ten behoeve van een niet gerealiseerd plan om ter plaatse van het stadstimmerhuis en de stadsstalling ruimte te maken voor huizenbouw. Geheel rechts is de Luttekepoort getekend met aan de oostzijde aangrenzend de ‘Stats binnen muijre’ die krap vier voet dik was. Het eerste stuk muur sluit aan op een toren, de Lesker Gerrits toren. Dit deel van de binnenmuur is voorzien van een weergang op zes bogen, ‘ Stats Muijre so breet, om over te gaan/ dogh onder mit bogen op pilaren staande’.  Tegen de bogen stonden ‘5 Armenhuijsjes die oock afgebrooken souden worden’. Het gedeelte van de binnenmuur voorbij de Lesker Gerrits toren had geen weergang op bogen. Tussen het stadstimmerhuis en het stadsmagazijn en de binnenzijde van de muur liep hier de ‘Strate of Stege langs de Muijre’. Een stukje verderop stonden nog twee huisjes tegen de binnenmuur naast de stadsstallen. Dan is er een poortje naar de stadshof tussen de muren met daar achter nog twee armenhuisjes die grenzen aan de Lutherse kerk.

Op een afstand van 21 voet van de binnenmuur stond de ‘Stats buijtten Muijr’ waarin twee halfronde open torens opgenomen waren. De ruimte tussen de binnen- en de buitenmuur was bij de Luttekepoort in gebruik bij de ‘Schoomakert kalck kuijpen’. Het aansluitende deel links daarvan had als bestemming ’t Sijnde voor Stats hoff’. Het loopniveau binnen de stad en in de Stads hof tussen de binnen- en de buitenmuur lag ongeveer gelijk, op de plattegrond staat geen hoogteverschil met trappen aangegeven.

De Zwolse kunstenaar jan Grasdorp maakte  omstreeks 1650 een tekening met daarop de binnengracht ter hoogte van de Luttekepoort die toen al verbonden was met de in 1531 gebouwde Gelderse- of Kruittoren die op de wal tussen de beide grachten stond. Aan de oostzijde van de poort tekende hij een eenvoudige brug over de binnengracht die destijds niet veel meer was dan een brede sloot.
Deze situatie is ook treffend weergegeven op de stadsplattegrond van Zwolle die opgenomen is in deel drie van de zestiende-eeuwse atlas van Braun en Hogenberg.[2]

Van de ‘Stats buijtten Muijr’ is bij de recente werkzaamheden helaas niets teruggevonden, ook niet in de onderverdioepingen en funderingen van de later aangebouwde achterhuizen. Ook bij eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek in de tuin van Koestraat 10 is geen spoor van de voorwal of de keermuur aangetroffen. 

Footnotes

  1. ^ Hove, J. ten en M. Klomp 2011, 21.
  2. ^ Braun, G. en F. Hogenberg 1581.
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

Bouwen tegen de muur

Al vroeg werden tegen de binnenzijde van de stadsmuur huizen gebouwd. In de vijftiende en zestiende eeuw kregen deze huizen een extra verdieping. Vanaf de zeventiende eeuw raakte ook de ruimte aan de buitenzijde van de stadsmuur bebouwd.  Na het opheffen van de vestingstatus aan het eind van de achttiende eeuw dempte men de binnengracht en ontstonden grote achterhuizen die georienteerd waren op de nieuwe parkaanleg van de Potgietersingel. Lees verder...

Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

huizen tegen de muur
Uit historische bronnen is bekend dat al in de vijftiende eeuw tegen de binnenzijde van de stadsmuur gebouwd werd. De stad stelde weliswaar in 1421 paal en perk aan het verhuren en bebouwen van torens, rondelen en muurbogen ‘anders dan to der stadt behoeff’, de praktijk was echter anders.[1] De meeste muurtorens werden aan stadspersoneel of particulieren verhuurd of verkocht. Ook tegen de stadsmuur werd gebouwd. Blijkens vermeldingen in 1428, verpachtte de stad de eerste en de derde boog naast de Luttekepoort bij de ‘Blidemark’. Hier kon tegen de binnenzijde van de muur een ruimte van 16 voet diep bebouwd worden, mits het dak geen opening bevatte om op de muur te komen.[2]

Koestraat
De vroegste vermelding van de Koestraat dateert uit 1365 als in een oorkonde melding gemaakt wordt van een nieuw stenen huis in de Coestraten. Waar dit huis precies stond is onbekend. Omstreeks het midden van de veertiende eeuw moeten er in de Koestraat al de nodige huizen tegen de binnenzijde van de stadsmuur gestaan hebben. Het linker en het rechter deel van huisnummer tien en de huizen op de nummers twaalf en zestien bevatten in de constructies veel hergebruikte onderdelen van kappen van oudere voorgangers die dendrochronologisch gedateerd konden worden in de periode 1335-1372.   

In de zeventiende eeuw staat tegen de binnenzijde van de stadsmuur aan de Koestraat een vrijwel geheel gesloten bebouwing van huizen met een volledige verdieping. De nog onbebouwde percelen in de Walstraat langs de binnenzijde van de muur waren al in 1580 verkocht.[3]

zeventiende-eeuwse vesting
Aan het eind van de zestiende eeuw werden voor het verbeteren van de stadsverdediging ingrijpende plannen gemaakt. Zwolle was tijdens de Tachtigjarige Oorlog een belangrijke grensstad in de oostelijke verdedigingslinie van de Republiek der Verenigde Nederlanden. De Zwolse verdedigingswerken werden in de periode 1606-1620 uitgebreid met rondom de bestaande vesting vooruitgeschoven aarden bastions die de stad tegen het steeds grotere bereik van kanonnen moesten beschermen. Zo werden ter verdediging van de toegang over het Zwartewater aan weerszijden van de haven bij het Rodetorenplein het Kraenbolwerk en het Jufferen- of Maagjesbolwerk aangelegd[4]. De stadsmuur verloor na de aanleg van de bastions grotendeels haar functie. Wel waren de gronden rond de verdedigingswerken nog altijd eigendom van de stad. Aan het eind van het Twaalfjarig Bestand in 1621 nam de oorlogsdreiging weer toe en daarom werd verordonneerd dat alle vensters en openingen, die de bewoners in de stadsmuur gemaakt hadden, tot een hoogte van 14 voet weer dichtgemetseld dienden te worden en dat alle vensters daarboven van 'ijseren traliën' moesten worden voorzien. Dit op straffe van 5 goudgulden boete en de kosten om het alsnog door de stadstimmerman uit te laten voeren.[5]

Deze bepaling illustreert duidelijk dat op diverse plaatsen huizen tegen de stadsmuur stonden maar dat de muur als zodanig nog een gesloten ring om de stad vormde. Op de kaart van Johan Blaeu is te zien dat omstreeks het midden van de zeventiende eeuw grote delen van de terreinen aan de binnenzijde van de muur inmiddels bebouwd waren. Met het vervallen van de militaire functie van de oude stadsmuur, konden ook aan de buitenzijde van de muur percelen aan particulieren uitgegeven worden. In 1790 werd Zwolle tot open stad verklaard en werden deze terreinen structureel bebouwd. De muur verdween op deze manier ook aan de buitenzijde geleidelijk uit het zicht.

Footnotes

  1. ^ Hoefer, F.A. 1911, 52.
  2. ^ Hoefer, F.A. 1911, 53.
  3. ^ Hoefer, F.A. 1911, 65.
  4. ^ Hove, J. ten 2005, 259-263.
  5. ^ Kam 1985, 72.
Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

metinge van Stadts Gronden
Een bewaard gebleven landmetersboekje uit 1642, ‘Metinge van Stadts Gronden achter de huijsen aan de Koestraat’, illustreert op duidelijke wijze dat na het gereedkomen van de nieuwe bastions in het begin van de zeventiende eeuw de stadsmuur haar oorspronkelijke functie grotendeels had verloren. Vanaf 1663 protesteerden de bewoners van dit deel van de Koestraat tegen stankoverlast van de binnengracht. Zij weigeren grondgeld te betalen en raakten in een lang en ingewikkeld proces met het stadsbestuur verwikkeld. De tussenruimte tussen de stadsmuur en de voormuur met muurtorens - de Stads hof -  bedroeg 21 voet (6.07 meter). Deze ruimte achter hun huizen tussen de beide stadsmuren was door de meeste bewoners aan de Koestraat bij hun huizen getrokken en in een enkel geval ook bebouwd, al dan niet in combinatie met het aanplempen van de binnengracht. Van een verdedigende functie van de stadsmuur kan dan ook geen sprake meer zijn; het was het stadsbestuur hoofdzakelijk om de inning van de achterstallige belasting te doen. Uiteindelijk werd deze zaak in 1745 geschikt met een afkoopsom voor de eigenaren.[1]

In het boekje wordt van ieder perceel schetsmatig - maar wel voorzien van een maatvoering afgerond op hele voeten - weergegeven hoe de ruimte benut werd en of deze bebouwd of onbebouwd was.
Bij alle percelen was de hof achter de huizen 21 voet diep, bij de Koepoort is een ruimte van 40 voet getekend. Door B.J. Kam is dit gegeven in zijn artikel uit 1985 over de situatie achter de huizen aan de Koestraat geïnterpreteerd als zou de voormalige stadspoort op geruime afstand van de hoofdwal gelegen hebben en daarmee met een bruggetje verbonden zijn. De ruimte van 40 voet komt overeen met 11.44 m en omdat het boekje betrekking heeft op ‘stads gronden’, dus terreinen in eigendom van de stad, is het goed denkbaar dat hier de totale diepte van de toen nog onbebouwde plaats vanaf de straat is aangegeven. Bij een huidige diepte van zo’n 13.00 m van het huidige huis zal de Koepoort dan tegen de binnenste stadsmuur direct achter de huizen gestaan hebben. Dit komt ook overeen met de weergave van de poort op de stadsplattegrond van Cornelis Bloemaert uit 1593.

Footnotes

  1. ^ Kam 1985, 82.
Slideshow
3 afbeeldingen.
Tekst

achttiende en negentiende eeuw
De Vrede van Utrecht in 1713 markeerde het begin van een lange periode van vrede gedurende de achttiende eeuw. Door de afgenomen oorlogsdreiging was de Raad van State niet meer bereid te investeren in het onderhoud van de vesting, waardoor deze langzaam verviel. Door burgers werden de vestingwallen steeds meer gebruikt als ‘openbaar’ wandelgebied. Dit gestimuleerd door de magistraat van de stad die al in 1647 besloten had om de wallen en bolwerken te beplanten met bomen zodat een lommerrijke groene zoom rondom de stad ontstond.[1] De verhogingen boden een mooi uitzicht over de stad en het open platteland, de iepenlanen gaven beschutting. In 1733 prees vertaler en publicist Pieter le Clercq de wandelmogelijkheiden op de stadswallen: ‘De stadswallen en -cingels zijn ook zeer vermakelijke oorden voor den wandelaar, die er onder het lommer van hoge Ypen een aangenaam scherm vindt tegen het steken der hete zon, en het geblaas der gure winden’. Om het wandelgebied aangenaam te houden waren er enkele regels opgesteld. Zo was het Zwolse burgers verboden om schepen aan bomen te leggen en was het niet toegestaan om met paard en wagen op de met gele steentjes bestrate wandelpaden van de ‘plantagien’ te rijden.

De vestingwallen waren nog altijd een betrekkelijk afgesloten gebied. De ‘restruimte’ van de bolwerken bood dan ook een geschikte ruimte voor vervuilende industrie, aan de rand van de stad. Ook de nabijheid van het water van de gracht was een voorwaarde voor de bedrijvigheid. Op de zuidelijke bastions concentreerde de leerindustrie zich. De hier gevestigde leerlooierijen zorgden voor veel stofoverlast en het laten fermenteren van het leer bracht veel stank met zich mee.

In de achttiende eeuw werd de defensieve betekenis van de vesting Zwolle dus steeds minder en stond het onderhoud van de verdedigingswerken op een laag pitje. Hoewel het verboden was om de stadswallen voor andere doelen te gebruiken gebeurde dat in de praktijk wel. In 1767 bleek bijvoorbeeld dat de Jufferenwal door een aantal mandemakersbazen gebruikt werd voor de opslag van hun twijgen.[2]
Na het vervallen van de vestingstatus, geëffectueerd op 13 februari 1789, kwam de verdedigende functie van de stadsmuur met haar voorwerken definitief te vervallen en konden percelen aan de buitenzijde van de muur uitgegeven en bebouwd worden.

De zuidelijke stadsrand werd vanaf de jaren ’20 van de negentiende eeuw opnieuw ingericht. De wallen werden voor een deel afgegraven en omgevormd tot een romantisch park in Engelse landschapsstijl. De binnengracht voor zover die nog bestond werd daarbij dichtgegooid. De nieuwe stedenbouwkundige situatie betekende dat de tuinen van de huizen aan de Koestraat een stuk vergroot konden worden en dat de huizen aan de achterzijde uitgebreid konden worden. Achter de bestaande laat-middeleeuwse huizen aan de straat lieten de in de meeste gevallen welgestelde bewoners grote achterhuizen met vaak een verdieping bouwen. De oriëntatie van de woningen richtte zich vanaf toen aan de achterzijde op het Arcadische groen van het park aan de Potgietersingel. Aangebouwde balkons, serres en veranda’s boden een aantrekkelijk uitzicht op deze groene omgeving.
Tussen deze nieuwe aanbouwen en de bestaande huizen werd in de meeste gevallen een kleine binnenplaats open gehouden voor de daglichttoetreding. De bestaande achtergevels op het tracé van de voormalige stadsmuur konden zo blijven bestaan.

Footnotes

  1. ^ Hemmes, A  2015, 275.
  2. ^ Hove, J. ten en M. Klomp 2011, 67.
Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

Stadsmuur aan de Koestraat

De uit bakstenen opgetrokken stadsmuur achter de huizen aan de Koestraat was een meter dik en minimaal zo'n vier meter hoog. De muur was gefundeerd op zogenaamde grondbogen en al in de veertiende eeuw stonden de huizen met de achterzijde tegen de muur. Lees verder...

Slideshow
3 afbeeldingen.
Tekst

tracé van de stadsmuur
Uit het bouwhistorische onderzoek van de huizen aan het begin van de Koestraat blijkt dat de achtergevels van de huizen aan de straat het tracee van de (binnenste) stadsmuur volgen. De doorlopende lijn die deze gevels vormen is vanaf de Groote Societeit tot aan de Sassenpoort nog goed herkenbaar.
Het onderste deel van de bakstenen muur bleef in de kelders het duidelijkst bewaard. De muur is hier 95 tot 100 cm dik. Bij eerder onderzoek in de gebouwen van de Groote Societeit (Koestraat 8) werd al vastgesteld dat de muur daar opgetrokken was met zeer forse bakstenen met het formaat 28-30 x 14-15 x 6-7,5 cm en een 10-lagenmaat van 84 cm. Dit steenformaat vertoont grote overeenkomsten met restanten van de stadsmuur in de panden Korte Kamperstraat 16-18, Kamperstraat 36 en Spoelstraat 34.[1] Hoger in de gebouwen is de verdedigingsmuur minder duidelijk herkenbaar en wordt deze ook een stuk dunner, tussen de 50 en de 60 cm.

In de kelders is te zien dat de muur op zogenaamde grond- of spaarbogen gefundeerd werd. Spaarbogen zijn open bogen die over delen met een minder goede grondslag geslagen werden zodat minder ontgraven hoefde te worden en minder bakstenen nodig waren.
In Koestraat nummer 10 links, nummer 12 en 16 zijn delen van grondbogen waargenomen. De bogen liggen op onregelmatige afstand van elkaar en ook de hoogte ervan varieert.

Footnotes

  1. ^ baksteenformaten ontleend aan: Korte Kamperstraat 16-18 uit Klomp, M. 2005, 162; Kamperstraat 36 uit Boer, P. 2020; Spoelstraat 34 uit Boer, P. en J. Vromen 2015, 136.
Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

opgaande werk
In de achtergevel van het linker deel van nummer 10 kon op de begane grond en de verdieping metselwerk met een 10-lagenmaat van 79 en 80 cm waargenomen worden. De achtergevel van nummer 12 bevat het duidelijkst nog metselwerk van de stadsmuur. In het onderste deel, begrensd door het niveau van de huidige verdiepingsvloer, zijn voor Zwolle zeer grote bakstenen verwerkt met het formaat 30 x 15 x 8 cm met een 10-lagenmaat van 90 cm. Vergelijkbare grote stenen werden bij archeologisch onderzoek op de locatie Achter de Broeren aangetroffen in de restanten van de stadsmuur die hier langs de Kleine Aa liep. Deze muur wordt voor 1300 gedateerd.[1]

Footnotes

  1. ^ Clevis, H. en M. Klomp 2015, 50.
Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

veertiende eeuwse huizen
In de hogere delen van de achtergevels zijn geen sporen aangetroffen die wijzen op een weergang of de overkraging van de borstwering daarvan. Ook kantelen en schiet- of werpgaten werden niet waargenomen. Dat betekent niet dat deze er niet geweest kunnen zijn, al lijkt de muur voor een weergang niet breed genoeg. De verbindingsmuren tussen de Kamper binnen- en buitenpoort bijvoorbeeld waren volgens historische afbeeldingen voorzien van een weergang. Bij recent bouwhistorisch onderzoek van Kamperstraat 36 kon vastgesteld worden dat deze muren 1,65 meter dik waren. De latere stadsmuur aan de Waterstraat was ook voorzien van een weergang, deze muur was oorspronkelijk zo’n 1,5 meter dik.

Het lijkt er op dat de achtergevels ongeveer vanaf de verdiepingsvloeren bij de bouw van de huidige huizen vernieuwd werden waarbij ook sloopstenen gebruikt werden. De verwerkte bakstenen zijn wat kleiner, maar hebben altijd nog een 10-lagenmaat tussen de 76 en 83 cm (10 links: 10 lagen=80 cm; 12: 10 lagen=76-80 cm; 14: 10 lagen=83 cm).

De achtergevel van nummer 14 wordt afgesloten met een topgevel met trappen met ezelsruggen. Op de zolder is te zien dat deze top over een lagere gevel heen gebouwd werd. Het lijkt er dus op dat hier oorspronkelijk een lager huis stond. Dit huis werd blijkens de dendrochronologische datering kort na 1476 verhoogd. Daarbij werden de vloeren en de kapconstructie vernieuwd.
In de gemeenschappelijke bouwmuur tussen nummer 12 en 14 zijn op de begane grond en de verdieping stenen met het formaat 27/29 x 13/14 x 7 cm met een 10 lagenmaat van 80 cm verwerkt.

Het is niet mogelijk om aan de hand van het formaat van de toegepaste bakstenen muurwerk exact te dateren. Bakstenen werden in de late middeleeuwen met de hand gevormd en in veldovens gebakken en missen daardoor de exacte maatvoering die we van latere (machinale) producten kennen. Ook waren tegelijkertijd meerdere formaten in omloop. De dikte van de steen (uitgedrukt in een 10-lagenmaat) geeft naast het toegepaste verband wel een indicatie van de ouderdom. 10-lagenmaten van rond de 80 cm worden in Zwolle hoofdzakelijk in een veertiende- of vroeg vijftiende-eeuwse context aangetroffen.

In de kapconstructie van Koestraat 10 zijn hergebruikte daksporen die uit de veertiende eeuw dateren toegepast en de kapgebinten van nummer 12 konden dendrochronologisch kort na 1372 gedateerd worden. Van de kap van het achterste deel van Koestraat 16 dateren de daksporen uit 1347. In de (vroege) veertiende eeuw stonden er dus al huizen tegen de binnenzijde van de muur die later plaats maakten voor de huidige bebouwing. Het waren waarschijnlijk lage verdiepingloze huizen die met de achterzijde tegen de stadsmuur stonden. De geveltoppen staken daar waarschijnlijk een stuk boven uit.

Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro

Betekenis van de muur

In de dertiende eeuw lag de Koestraat nog buiten de stad. Als in het begin van de veertiende eeuw het gebied van de Koestraat en de Kamperstraat bij de stad gevoegd wordt, moet dit nieuwe stadsdeel ook verdedigd kunnen worden. Aanvankelijk lag hier waarschijnlijk een wal met daarop een houten pallisade. Deze pallisade werd later vervangen door een muur en de binnenzijde van de wal werd vergraven om plaats te maken voor huizen. Aan de buitenzijde kwam een voorwal en in de gracht legde men een tweede wal aan. Lees verder...

Slideshow
1 afbeelding.
Tekst

stadsuitleg
In de dertiende eeuw liep de zuidgrens van de jonge stad nog niet langs de Koestraat, maar een stuk verder naar het noorden. Onbekend is op welke wijze de stad aan deze zijde destijds begrensd werd en hoe de eventuele verdedigingswerken er uitzagen. Toen - zoals in het markeboek van Middelwijk en Assendorp beschreven - de zuidelijke randzone bij de stad getrokken werd, moest dit nieuwe stadsdeel beschermd en verdedigd kunnen worden. Hoe dit proces precies verliep is onbekend, aan de hand van de nu bekende gegevens kan wel een hypothese opgesteld worden.

Zeker wanneer we bedenken dat de oude stadsbegrenzing nog enige tijd in stand kon blijven was een gracht in combinatie met een opgeworpen wal met daarop eventueel een houten palissade als voorlopige voorziening de eenvoudigste en snelste manier om het nieuwe gebied bij de stad te voegen.
Analoog aan de situatie in vergelijkbare steden, zoals bijvoorbeeld bij de dertiende-eeuwse ommuring van de Nieuwstad in Zutphen[1], zal de palissade op enig moment vervangen zijn door de bakstenen muur die in ons geval gefundeerd werd op grondbogen. De kwetsbare onderzijde van de muur met een fundering op open grondbogen zal voor het grootste deel in een wal opgenomen geweest zijn. Hoe hoog een eventuele wal oorspronkelijk was weten we niet, zodat het onduidelijk blijft hoeveel de muur boven deze wal uitstak. Opvallend is wel dat alleen tussen de Luttekepoort en de Lesker Gerritstoren de stadsmuur aan de binnenzijde voorzien was van muurbogen met daarop een brede weergang. Het verder ontbreken van muurtorens in de stadsmuur aan de Koestraat, waardoor flankerend schieten langs de muur niet mogelijk was, moet grote problemen opgeleverd hebben bij de verdediging van de muur. In dit verband is verder van belang dat al in 1329 de Koepoort getransformeerd werd tot rosmolen en kennelijk al vroeg niet meer functioneerde als stadspoort. De voormalige poort bleef wel in bezit van de stad  en behield een verdedigende functie. De voorwaarde van de stad om de molen te kunnen voorzien van een afscheiding met houten 'schiltramen' kan een aanwijzing zijn dat de definitieve begrenzing en afbakening van de stadsuitbreiding aan de Koestraat in het begin van de veertiende eeuw nog in beweging was.    

Het is zeker niet ondenkbaar dat de bouw van de bewaard gebleven muur onderdeel was van een omvangrijker plan waarin ook muurtorens en een eventuele weergang op bogen aan deze zijde opgenomen waren, maar dat de uitvoering daarvan nooit gerealiseerd werd.

Footnotes

  1. ^ Fermin, B. en M.Groothedde. 2006.
Slideshow
1 afbeelding.
Tekst

voorwal
Mogelijk moet in dit verband aan de voorwerken, in de vorm van een tweede aarden wal en een buitengracht tussen de Kamperpoort en de Kruittoren bij de monding van de Kleine Aa, al wat vroeger in de tijd betekenis gegeven worden. Een verdediging met aarden wallen, al dan niet voorzien van een palissade of een moeilijk doorgaanbare begroeiing en in combinatie met een concentrisch aangelegd grachtenstelsel treffen we ook aan bij de drie Zwolse laat-middeleeuwse kastelen. Het dertiende kasteel de Voorst, het veertiende eeuwse Werkeren en de mogelijk uit de vijftiende eeuw daterende Kranenborg hadden voorwerken in de vorm van ringvormige sloten en wallen. Bij de Kranenborg stond om het kasteelterrein aan de binnenzijde van de gracht een bakstenen ringmuur die wel wat overeenkomsten vertoont met de muur langs de Koestraat. Deze muur was bijna 2,5 meter hoog en voorzien van kantelen en schietgaten en -spleten. Deze muur was in de fundering een meter breed, het opgaande werk was maar 40 centimeter dik. Deze dunne muur is op grond van het baksteenformaat gedateerd in de zestiende eeuw, maar terecht maakt de onderzoeker daarbij de opmerking dat van enige weerstand bij een serieuze beschieting met kanonnen geen sprake kan zijn.[1] Mogelijk moet deze muur dan ook wat vroeger gedateerd worden.

De aanleg van de tweede aarden wal en de buitengracht aan de zuidzijde van de stad als onderdeel van de veertiende-eeuwse uitbreiding van de stad met het gebied van de Kamperstraat en de Koestraat zou een verklaring kunnen zijn bij het ontbreken van een doorlopende weergang en muurtorens. Mogelijk was de wens om in het nieuwe stadsgebied tegen de wal huizen te bouwen daarbij ook een afweging. De uit archiefbronnen bekende vermeldingen van uitgebreide werkzaamheden aan het begin van de vijftiende eeuw wijzen op het belang van deze voorwerken.

Footnotes

  1. ^ Klomp, M 2009.
Slideshow
2 afbeeldingen.
Tekst

huizen tegen de muur
De oorspronkelijk tegen de binnenzijde van de muur gebouwde huizen werden vanaf het eind van de vijftiende eeuw vernieuwd en nog vrije kavels werden door de stad uitgegeven om bebouwd te worden. De vijftiende- en zestiende-eeuwse huizen kregen een verdieping en waren dus een stuk hoger dan hun eventuele voorgangers.
Ten tijde van de bouw van het huidige huis Koestraat 14 kort na 1476 had de stadsmuur waarschijnlijk nog tot aan de verdiepingsvloer de oorspronkelijke dikte van 1 meter. Dit blijkt uit het feit dat de strijkbalken van de verdiepings- en de zoldervloer (die beide kort na 1476 dateren) niet boven elkaar liggen. Bij latere verbouwingen werd de dikke stadsmuur op de begane grond aan de binnenzijde afgekapt of gesloopt waardoor de strijkbalk van de verdiepingsvloer op 60 cm vanaf de achtergevel kwam te liggen.

Met het steeds verder bebouwen van de binnenzijde van de muur was er geen sprake meer van een vrije toegang tot de muur en verdween ook het binnenste deel van de wal. Het accent van de stadsverdediging aan deze zijde verschoof naar de voorwerken en de toegangen tot de stad via de stadspoorten. De niet openbaar toegankelijke voorwal - de ‘Stats hoff’ - buiten de muur werd verstevigd met een gemetselde voormuur waarin halfronde muurtorens opgenomen werden. De buitenste aarden wal kreeg dezelfde bekleding.

Na het gereedkomen van de nieuwe aarden vestingwerken rond de stad in het begin van de zeventiende eeuw speelde de ’Stats hoff’ geen rol meer in de stadsverdediging en namen de bewoners van de huizen aan de Koestraat deze ruimte in gebruik. Dit vormde de aanleiding voor het decennia durende geschil met het stadsbestuur over de vergoeding die daar tegenover moest staan. Tegen de binnenzijde van de stadsmuur werden in de huizen kelders aangelegd die vanaf de voorwal toegankelijk gemaakt werden. In deze kelders kwam bij het bouwhistorische onderzoek de fundering van de muur met de contouren van de oorspronkelijke grondbogen in het zicht.

Slideshow
Tekst
Tijdlijn afbeelding
Tijdlijn titel & intro
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst
Slideshow
Tekst