Tijdbeeld

Advies en waardering

conclusie

Het huidige pand Koestraat 6-8 is tussen 1653 en 1672 tot stand gekomen in opdracht van Simon van Haersolte. 

Bij de keuze voor de decoraties is duidelijk gekeken naar de heersende Hollands classicistische architectuur. Vergelijkbare voorbeelden zijn het Amsterdamse Stadhuis (1648-1665) en het Trippenhuis (1660-1662). De relatie tussen bouwheer Simon van Haersolte en de decoraties is het sterkst aanwezig in de plafondschildering in de hal. Oorlogsgod Mars kan als een directe verwijzing gezien worden naar de cavalerist Van Haersolte. Door de toepassing van de nieuwste modetrends profileerde hij zich als een moderne man met een goede smaak. Daarnaast suggereren de verschillende mondaine motieven zoals exotische planten in de entreepartij en exotische vogels op het plafond een internationale oriëntatie. Zoals destijds gebruikelijk werden niet alleen vrienden maar ook zakelijke relaties ontvangen in de stadswoning waardoor een representatieve woning een duidelijke functie had. De moderne architectuur die op voorbeelden uit het westen geïnspireerd lijkt te zijn, is mogelijk te verklaren vanuit de contacten van zijn vader Sweder van Haersolte. Sweder onderhield contact met Frederik Hendrik en zijn secretaris Constantijn Huygens.

De ingangspartij is vrijwel zeker door de aan de Blijmarkt wonende en werkende Abraham de Cock gerealiseerd. Enkele voor zijn werk karakteristieke kenmerken, vergelijkbaar met zijn beeldhouwwerk aan het Brouwhuis uit 1666, komen terug in de ingangspartij. Vanwege de omvang en de kwaliteit van de entreedecoratie mag dit als één van de hoogtepunten van het tot nog toe bekende werk van Abraham de Cock gerekend worden. Wellicht kan hij ook in verband worden gebracht met het gehele ontwerp van de verbouwing tussen 1653 en 1672. 

De iconografie van de interieurdecoraties zijn waarschijnlijk ontleend aan Dirck Pietersz Pers’ Iconologia of Uijtbeeldinghen des verstants uit 1644.Zijn beschrijvingen zijn in de plafondschilderingen op de begane grond bijna letterlijk uitgewerkt. Bij de enscenering van de decoraties is zorgvuldig rekening gehouden met het standpunt van de beschouwer en routing door het pand.

Door vererving bleef het pand gedurende de zeventiende en achttiende eeuw binnen de familie. Het casco van ruimte pand bleef als representatieve woning altijd goed functioneren, in het interieur werden enkele moderniseringen doorgevoerd. Tussen 1800 en 1803 deed het pand kortstondig dienst onderkomen voor de griffie van het Departementaal Bestuur van Overijssel. In 1807 kocht de Groot Sociëteit het pand, die het al twee jaar huurde. Hiermee had een nieuwe langdurige gebruiker bezit genomen van het statige herenhuis.

Bijlagen

Klik hieronder op de titel van een PDF of afbeelding om deze te bekijken/downloaden.

grote societeit zwolle literatuur

Colofon

Groote Societeit 
Koestraat 6-8  Zwolle

bouwhistorische verkenning

© ARCX  19 februari 2019, gepubliceerd op: http://www.tijdbeeld.com/projecten/85/zwolle

onderzoek
ARCX monumentenzorg en cultuurhistorie  
Bergstraat 41  
6981 DB  Doesburg
0313 650190    
www.arcx.nl

i.s.m.
Wennips Bouwhistorie Zwolle
06 49911942

opdrachtgever 
gemeente Zwolle

veldwerk en foto's
Peter Boer en Daan Wennips

archiefonderzoek en rapportage
Daan Wennips

ARCX aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortkomend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen. 

Groote Societeit

Zwolle

Introductie

De gemeente Zwolle heeft opdracht gegeven voor het uitvoeren van een bouwhistorische verkenning van de gebouwen van de Groote Societeit, Koestraat 6-8 in Zwolle. De (bouw)historische informatie die dit onderzoek oplevert, zal door de gemeente gebruikt worden bij de verspreiding en overdracht van kennis over monumenten binnen de gemeente, onder andere in de vorm van publieksinformatie tijdens Open Monumentendagen. 

onderzoek
Het onderzoek was gericht op het in kaart brengen van de bouw- en verbouwgeschiedenis van dit gebouwencomplex, met specifieke aandacht voor de historische context van de directe stedelijke omgeving. Allereerst zijn de aanwezige gegevens in de literatuur en archieven geïnventariseerd. Hiervoor is een bezoek gebracht aan het Historisch Centrum Overijssel in Zwolle. Tegelijkertijd is via diverse beeldbanken en websites relevant historisch beeldmateriaal verzameld. Het veldwerk heeft plaatsgevonden in december/januari 2018/2019.

De onderzochte huizen hebben een lange en complexe bouwgeschiedenis. Veel informatie gaat schuil  achter afwerkingen en betimmeringen. Hierdoor en vanwege de beschikbare tijd heeft het zwaartepunt van het onderzoek gelegen op de ruimtelijke veranderingen en het bijbehorende decoratieschema van een grote verbouwing/modernisering uit de 17e eeuw. Voor deze verbouwing was de welgestelde en invloedrijke Simon van Haersolte de opdrchtgever. Het onderzoek geeft daarmee zicht op de achtergrond en betekenis van een aantal zeer rijk uitgevoerde en zeldzame plafondschilderingen, als onderdeel van een groter architectonisch totaalconcept. Naast de materiële en culturele wooncultuur van de welgestelde bovenlaag in de 17e eeuw behandelt deze rapportage ook de wijze waarop in het begin van de 19e eeuw het gebouwencomplex verbouwd werd voor de Groote Sociëteit.   
De bouwhistorische verkenning is uitgevoerd conform de Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek van april 2009. 

digitale rapportage
Alle gegevens zijn chronologisch geordend en digitaal gepresenteerd in opeenvolgende vensters in de tijdlijn op www.tijdbeeld.com. De directe link naar de rapportage is: http://www.tijdbeeld.com/projecten/85/zwolle

Hoewel via de website een PDF-versie van het rapport gegenereerd kan worden, is dit hoofdzakelijk bedoeld als archieffunctie. Tekst en afbeeldingen zijn optimaal te bekijken via bovenstaande link. 

situering en beschrijving
Koestraat 6-8 is gesitueerd aan de zuidrand van de Zwolse binnenstad. De huizen zijn gebouwd met de voorgevels opgenomen in de zuidelijke gevelwand van de Koestraat en grenzen met de achterzijde met een diepe tuin aan park de Suikerberg/Potgietersingel.  De aan de voorzijde gelegen huizen zijn met de rug tegen de middeleeuwse stadsmuur gebouwd. 

Het gebouwencomplex is in hoofdopzet opgebouwd uit drie bouwmassa's met aan de westzijde aan de straat een met een muur afgescheiden binnenplaats. De gebouwen tellen twee volledige bouwlagen onder een (omlopend) schilddak.

Bekijk afbeeldingen

stadsverdediging

1300-1713, een plek nabij de stadsmuur

bouw stadsmuur, rond 1300
Zwolle kreeg in 1230 stadsrechten van de Utrechtse bisschop Wilbrand van Oldenburg als dank voor de hulp van Zwolle bij het verslaan van de opstandige Drenten. Met de stadrechten en daarmee de status als oppidum kreeg Zwolle de mogelijkheid om een versterking aan te leggen. Het zuidelijk deel van de stad heeft daarop waarschijnlijk in het begin van de veertiende eeuw een bakstenen ommuring gekregen. Deze bakstenen stadmuur liep circa 10 meter achter de huidige rooilijn van de Koestraat. Een opmeting ter plaatse van de voordeur van de Sociëteit gaf de exacte afstand tussen de rooilijn en de stadsmuur. De afstand van de veldzijde van de muur (dus inclusief muurdikte) tot de huidige voorgevel bedraagt 11 meter, de dikte van de stadsmuur kon niet vastgesteld worden. Tussen de Luttikepoort (in het verlengde van de Luttekestraat) en de Sassenpoort was slechts één muurtoren opgenomen, de Lesker Gerritstoren genaamd. Deze toren stond ter hoogte van de Blijmarkt.

In de meeste panden aan de Koestraat is het opgaande metselwerk van de dikke muur afgebroken en zijn alleen de ondergrondse restanten gebruikt als fundering van de achtergevels. Zo ook bij het Groote Sociëteitsgebouw. De vroegere achtergevel staat op de voormalige stadsmuur, door een latere uitbreiding is dit een binnenmuur geworden. De oude stadsmuur is nog zichtbaar in de kruipruimte van de huidige Tuinzaal. De noordmuur van deze zaal bestaat uit zeer forse bakstenen met een formaat van 28-30 x 14-15 x 6-7,5 cm en een tienlagenmaat van 84 cm (obv extrapolatie van een vijflagenmaat). Dit steenformaat vertoont grote overeenkomsten met restanten van de stadsmuur in de panden Korte Kamperstraat 16-18, Kamperstraat 36 en Spoelstraat 34. De muurresten in Spoelstraat 34 zijn in de vroege 14eeeuw gedateerd, wat op basis van het steenformaat ook een waarschijnlijke datering oplevert voor de stadsmuurresten onder de Groote Sociëteit. [baksteenformaten ontleend aan: Korte Kamperstraat 16-18 uit Klomp, 2005, p. 162; Kamperstraat 36 uit Boer en Vromen, 2018, p. 9; Spoelstraat 34 uit Boer en Vromen, 2015, p. 136]

bouw dubbele gracht, 1406
Naarmate kannonen effectiever ingezet konden worden moest ook het verdedigingswerk gemoderniseerd worden. Om die reden bestloot de stad in 1406 een deel van de stadsmuur te voorzien van een extra wal in de gracht waarmee een kleine binnengracht en een bredere buitengracht ontstond. Deze gracht strekte zich uit over de gehele zuidelijke stadsrand, van het Rode Torenplein tot aan de Kruitmakerstoren (die stond op de plek van de huidige Plantagekerk). Deze situatie is op de stadsplattegrond van Jacob van Deventer van rond 1560 getekend.

bebouwing nabij de stadsmuur
Uit historische bronnen is bekend dat al in de 14e eeuw tegen de binnenzijde van de stadsmuur gebouwd werd. De vroegste bron van een ‘nieuw stenen huis in de Coestrate’ dateert uit 1365. Onbekend is waar dit huis precies stond. De stad stelde weliswaar in 1421 paal en perk aan het verhuren en bebouwen van torens, rondelen en muurbogen “anders dan to der stadt behoeff”. De praktijk was echter anders, de meeste muurtorens werden aan stadspersoneel of particulieren verhuurd of verkocht. Ook tegen de stadsmuur werd gebouwd. Blijkens vermeldingen in 1428, verpachtte de stad de eerste en de derde boog naast de Luttekepoort bij de “Blidemark”. Hier kon tegen de binnenzijde van de muur een ruimte van 16 voet diep bebouwd worden, mits het dak geen opening bevatte om op de muur te komen.

aanleg vestingwerken, 1606-1619
In het begin van de 80-jarige oorlog werd Overijssel het strijdtoneel van de opstand tegen de Spanjaarden. Zwolle en Deventer vormden belangrijke schakels in de oostelijke verdedigingslinie van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. In 1606 kwam het Zwolse stadsbestuur en de Staten-Generaal dan ook overeen om de stadsverdediging op kosten van de Staten-Generaal grondig te moderniseren. Rondom de middeleeuwse stadsmuur, die werd gehandhaafd, werd tussen 1606 en 1619 een aarden vestingwerk aangelegd. In het vestingwerk werden elf vooruitgeschoven bastions opgenomen, wat Zwolle haar stervormige contour opleverde. De stervormige vestingwallen zijn op de plattegrond van Johan Bleau uit 1649 goed zichtbaar. Pal achter het huidige Sociëteitsgebouw verrees het bastion genaamd de Suikerberg. Voor de bouw van dit bastion werd het Sint Agnes-of Maatconvent, een vrouwenklooster buiten de stadsmuren, gesloopt. Het verhaal gaat dat het bastion vernoemd is naar de suikerwortels die in de kloostertuin werden verbouwd. Achter de aarden wallen bleef de oude stadsmuur overeind en functioneerde nog altijd als (secundair) onderdeel van de stadsverdediging. In de loop van de zeventiende eeuw verrees er steeds meer bebouwing tegen de binnenzijde van de muur. De kaart van Johan Bleau uit het midden van de zeventiende eeuw vertoond het beeld van de Koestraat die nog niet volledig volgebouwd is.

conflict achterterrein, zeventiende eeuw
Rond 1641-1642 ging het stadsbestuur de juridische confrontatie aan met de bewoners van het zuidelijke deel van de Koestraat en de Walstraat over de door hen illegaal geannexeerde gronden achter hun huizen "strekkende tot aan der stadts muere". Een landmeter werd ingeschakeld om de situatie ter plekke op te meten.

Enkele jaren later kwam het wederom tot een conflict tussen bewoners en de stad. Vanaf 1663 protesteerden de bewoners van dit deel van de Koestraat tegen stankoverlast van de binnengracht. Ze weigeren grondgeld te betalen en raakten in een lang en ingewikkeld proces met het stadsbestuur verwikkeld. De ruimte achter hun huizen met daarop de beide stadsmuren was door de meeste bewoners aan de Koestraat bij hun huizen getrokken en in een enkel geval ook bebouwd, al dan niet in combinatie met het aanplempen van de binnengracht.

Gedurende de achttiende eeuw brak een lange periode zonder oorlogsdreiging waardoor de vesting langzaamaan minder belangrijk werd. [P. Boer en J. Vromen in: D.J. de Vries en H. Kranenborg, OnZichtbaar Zwolle, 2015]

vestingwallen, achttiende en negentiende eeuw

gebruik vestingwallen, achttiende eeuw
De Vrede van Utrecht in 1713 markeerde het begin van een lange periode van vrede gedurende de achttiende eeuw. Door de afgenomen oorlogsdreiging was de Raad van State niet bereid te investeren in het onderhoud van de vesting, waardoor deze langzaam verviel. Door burgers werden de vestingwallen steeds meer gebruikt als ‘openbaar’ wandelgebied. De verhogingen boden een mooi uitzicht over de stad en het open platteland, de iepenlanen gaven beschutting. In 1733 prees vertaler en publicist Pieter le Clercq de wandelmogelijkheiden op de stadswallen: ‘De stadswallen en -cingels zijn ook zeer vermakelijke oorden voor den wandelaar, die er onder het lommer van hoge Ypen een aangenaam scherm vindt tegen het steken der hete zon, en het geblaas der gure winden’. Om het wandelgebied aangenaam te houden waren er enkele regels opgesteld. Zo was het Zwolse burgers verboden om schepen aan bomen te leggen en was het niet toegestaan om met paard en wagen op de met gele steentjes bestrate wandelpaden van de ‘plantagien’ te rijden.

De vestingwallen waren nog altijd een betrekkelijk afgesloten gebied door de aanwezigheid van de middeleeuwse stadsmuur die de stad scheidde van de vestingwerken. De ‘restruimte’ van de bolwerken bood dan ook een geschikte ruimte voor vervuilende industrie, aan de rand van de stad. Ook de nabijheid van het water van de gracht was een voorwaarde voor de bedrijvigheid. Op de zuidelijke bastions concentreerde de leerindustrie zich. In de zogenaamde leerlooierijen werd fysiek zwaar werk verricht. De zware leren dierenvellen werden eerst schoongeschraapt en vervolgens lang geweekt in een bad met gedroogde eikenschors (eekgenoemd). Het malen van de droge eikenschors leverde veel stofoverlast op en het laten fermenteren van het leer bracht veel stank met zich mee. Vervolgens werden de natte huiden gekrabd, geschuurd, gewalst en gewassen in de stadsgrachten. Na het drogen was het leer geschikt voor het produceren van bijvoorbeeld schoenen. Hoewel de verdedigende functie van de stadswallen in de loop der tijden minder urgent werd geacht, waren de gebruikers wel aan strikte regels gebonden. Zo mochten de huiden niet op de borstwering gelegd worden en mocht men niet gebruik maken van het schuine talud, ook niet om over heen te lopen (wat de grasmat zou beschadigen en de wal zou doen inslijten). De looiers moesten dan een ladder of trappetje over het talud leggen. Ook mochten er geen bouwwerken op de wallen geplaatst worden. [A. Hemmes in: D.J. de Vries en H. Kranenborg, OnZichtbaar Zwolle, 2015]

In 1789 werd de vestingstad Zwolle tot ‘open stad’ verklaard waarmee de vestingwerken officieel hun functie als verdediging verloren. De vestingwerken, die tot die tijd nog altijd in bezit waren van de Raad van State, werden op 13 februari van dat jaar overgedragen aan de stad Zwolle.

ontmanteling en herinrichting vestingwallen, negentiende eeuw
De planmatige ontmanteling van de vestingwerken en stadsmuren vond plaats vanaf 1828. Overigens woonde een uitgesproken tegenstander van de sloop van de stadsmuren, F.P.A. Heerkens, een aantal huizen verderop in de Koestraat, in het huidige pand Koestraat 14. De periode waarin hij leefde bestempelde hij als “een eeuw, zoo weinig tot het behoud van oude gedenkstukken gestemd” [J. Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 2005, p. 413]

Op de zuidelijke voormalige bolwerken maakten de leerlooierijen, die als gevolg van groeiende concurrentie uit onder meer Brabant in het slop waren geraakt, plaats voor wandelpaden en ‘openbare’ gebouwen. De hoge verdedigingswallen werden vergraven en tegelijkertijd startte men met de sloop van de overgebleven poorten, torens en de delen van de stadsmuur die eigendom waren van de stad. Met de vrijgekomen grond werd een deel van de stadsgracht gedempt en de ruimte werd ingericht als plantsoen in de populaire Engelse landschapsstijl naar een ontwerp van tuinarchitect Hendrik van Lunteren. Dit omvangrijke project verschafte veel werk voor de armen van de stad. Het resultaat, een parkachtige omgeving tussen de stad en de gracht, creëerde een groenere stad met een gezondere luchtcirculatie. Daarnaast bood de nieuwe groene zone een geschikte vestigingsplaats voor de welgestelde burgers. Op het vergraven bastion de Suikerberg werden (pas) in 1884 drie herenhuizen gebouwd. Op de gesloopte stadsmuur, aan de Blijmarkt werd in 1838 een nieuw Paleis van Justitie gebouwd in neoclassicistische stijl. De achterzijde van de panden aan de zuidelijke Koestraat grensden voortaan aan een fraai stadspark waardoor er in grote getale veranda’s, prieeltjes en serres werden aangebouwd.

...

17e eeuw

adellijke bewoning, zeventiende eeuw

Het huidige sociëteitsgebouw bevat een aantal zeldzame en goed bewaarde zeventiende-eeuwse interieuronderdelen, daterend uit de periode dat het gebouw de woning van een welgestelde burger was. 

Bekend is dat Gerbrant van Spuelde in 1616 één of meerdere panden verkocht aan Berent de Buissonet en zijn vrouw Catharina de Wrede. In 1627 overleed Berent, zes jaar later koopt Catharina één of meerdere panden van Theodorus Queisen. In 1642 is er sprake van een huis met wheere (erf) en drie annexe (belendende) huurhuizen. Na het overlijden van Catharina in 1643 verkochten haar erfgenamen de panden. De twee linker panden (Koestraat 10) werden in 1647 verkocht aan Gijsbert van Dedem. De twee rechter panden (Koestraat 8) werden in 1648 verkocht aan Simon van Haersolte. In de huidige Koestraat 8 zijn de twee genoemde panden nog herkenbaar door de twee kappen. Een doorsnede over de twee diepe huizen maakt het verschil tussen de beide huizen duidelijk zichtbaar.

Simon van Haersolte (1610-1673) heeft in de bouwgeschiedenis van het pand een belangrijke rol gespeeld, een aantal door hem gerealiseerde verbouwingen zijn nog altijd zichtbaar aanwezig in het gebouw. Hij trouwde in 1651 met Adriana Josina Bentinck (1620-1685) dochter van Willem Bentinck die Drost van Embden was en zowel huis ’t Velde bij Warnsveld en kasteel Staverden bij Ermelo in bezit had. Vermoedelijk heeft het huwelijk met Adriana Josina Bentinck de materiële ambities van Simon van Haersolte een financiële impuls gegeven. In 1653 kocht hij de havezathe Breedenhorst nabij Heino. Door deze verwerving werd hij datzelfde jaar toegelaten tot de Ridderschap van Overijssel. Hij zette dus een aantal bewuste stappen naar politieke invloed. Hij diende als militair voor het Zwolse regiment, in 1660 was hij ritmeester (kapitein van de cavalerie) en bij zijn overlijden in 1673 was hij reeds opgeklommen tot de rang van kolonel.

Het huis van Simon en Adriana in de Zwolse binnenstad, Koestraat 6-8, werd in 1653 voor zes vuursteden aangeslagen. In die tijd werd het aantal verwarmbare (vuurgestookte) ruimtes geregistreerd vanwege het betalen van belasting, het zogenaamde vuurstedengeld. Het aantal van zes vuursteden was in vergelijking met de overige panden aan de Koestraat (die veelal werden aangeslagen voor één, twee of drie vuursteden) reeds veel. In 1672 werd het pand voor maar liefst elf vuursteden aangeslagen. Kennelijk had er in die periode een grondige verbouwing plaatsgevonden waarbij het aantal verwarmbare ruimtes fors was toegenomen. Hieruit is op te maken dat Simon van Haersolte tussen 1653 en 1672 waarschijnlijk een dwarsvleugel aan de zuidzijde heeft toegevoegd. Hierdoor werden de twee door hem aangekochte panden met elkaar verbonden en ontstond aan de rechter zijde een open binnenplaats. Het aantal van elf vuursteden bleef in de vuurstedenregisters van 1703, 1723 en 1800 gelijk.

indeling herenhuis Simon van Haersolte

Een plattegrond uit 1807 geeft nog een goede indruk van de situatie zoals deze tussen 1653 en 1672 tot stand is gekomen. Het "stadspaleisje" van Simon van Haersolte kreeg namelijk een voor stadswoningen niet veelvoorkomende opzet. Door de koppeling van de twee annexe huizen (links op de tekening) en de toevoeging van de vleugel aan de achterzijde terwijl de ruimte in de binnenhoek juist leeggelaten werd, ontstond een binnenplaats of "cour". Met name de aanwezigheid van een dergelijk cour is voor stadswoningen een tamelijk zeldzaam fenomeen. Het cour fungeerde als representatieve buitenruimte waar de koetsen van Simon en zijn gasten hun passagiers afzetten, om vervolgens de ruimte te hebben om een draai te kunnen maken en weg te kunnen rijden (naar het koetshuis of elders). Aan de cour was dan ook de representatieve ingangspartij met uitbundig festoenwerk gesitueerd. Via de ingangspartij kwamen Simon en zijn gasten in de hal waar oorlogsgod Mars neerkeek op de bezoekers vanuit zijn strijdwagen, afgebeeld op het plafond. Waarschijnlijk lagen de overige representatieve vertrekken ook in het oostelijke en zuidelijke deel van de begane grond. In de andere tijdvensters wordt dieper ingegaan op deze interieuronderdelen.

kap
De omvangrijke verbouwing die in de periode 1653 en 1672 heeft plaatsgevonden, laat zich enigszins ontwaren in de kapconstructie. Een globale en schetsmatige opname van de kap toont met name veel hergebruik van constructiemateriaal als gevolg van de samenvoeging van de kappen tussen 1653 en 1672. Door toevoeging van het noordelijke dakschild en de zuidelijke vleugel ontstond toen een omlopend schilddak waarop ook de zeer forse rookkanalen een plek kregen. Het omlopende schilddak had als gevolg dat het hemelwater van de binnenste dakschilden via de zolder, intern dus, naar buiten afgevoerd moest worden. Hiertoe werd ter plaatse van de tussenmuur een zogeheten Keulse goot aangelegd, die het water afvoerde richting de dakgoot aan de voorzijde. Deze goot is op zolder nog altijd aanwezig.

In het noordoostelijke deel van de kap bevinden zich veel eikenhouten kromstijlgebinten die genummerd zijn met gehakte I-tjes en C-tjes. Waarschijnlijk hebben deze gebinten de oude kap van het separate huis van vóór 1653 gevormd. Gezien de aangetroffen telmerken, tegenwoordig onsamenhangend verspreid over de kapconstructie, bestond deze kap waarschijnlijk uit zes gebinten. Het zesde (laatste) gebint is doorgezaagd en hergebruikt als halfgebint voor het omlopende schilddak. De zes C-tjes op dit halve gebint getuigen van de vroegere configuratie. De plek van de oude achtergevel is nog goed herkenbaar door de twee gebinten die daar vlak naast elkaar staan. Zelfs in de vloer zit nog een vrij forse naad tussen de twee bouwdelen.

In het zuidwestelijke deel van de kap is nog een ongeschonden reeks van vier gebinten aangetroffen die met gehakte I-tjes en ovaaltjes zijn genummerd. Westelijk daarvan is nog goed zichtbaar dat hier ooit een verlenging is gerealiseerd met een dakschild op het kopse uiteinde. Later is deze ook verwijderd en is het huidige zadeldak ontstaan.

Ook later is de kap gewijzigd, enkele bouwsporen getuigen daarvan. Op één van de korbelen staat met potlood een naam geschreven voorzien van de datum 11 mei 1849 (zie rode A op de kapschets). Verder is midden in de zuidelijke vleugel in 1850 een gebint doorgezaagd ten behoeve van de lichtkoker voor de koepel op de eerste verdieping. Nabij deze koker zitten nog twee houten katrollen ten behoeve van een mechanische installatie. Mogelijk een verbinding tussen een windvaan op het dak en de windplaat beneden of de bediening van een raam voor luchtventilatie. Slijtage van het houten asje toont aan dat deze veelvuldig is gebruikt.

In de twintigste eeuw is het omlopende dakschild gewijzigd door het middendeel te overkappen met een plat dak. De Keulse goot werd daarmee overbodig maar niet weggehaald, waarmee het een stille getuige is van het omlopende dakschild.

kelderhek
Het hek in de kelder bestaat uit een hekwerk met vrij forse houten spijlen. In het hek zit een deur met slot. Zeer waarschijnlijk heeft het hek de voedselvoorraad afgesloten. Het voedsel en met name ook de wijn was destijds zeer kostbaar en werd dus zorgvuldig afgesloten, ook voor het huishoudelijk personeel. Een datering van het hek is niet met grote zekerheid te geven maar gezien de grove grenenhouten spijlen, de vormgeving van het slot met sleutel, de gesmede scharnieren en de spijkers ligt een zeventiende-eeuwse datering voor de hand. Oorspronkelijk zat er tegen de lange wand een opklaptafeltje, mogelijk om in de kelder kleine handelingen makkelijker uit te kunnen voeren. Een verticale plank voorkwam dat kleine voorwerpen door het hek vielen. Hierop is een deel van het scharnier (en een afdruk hiervan) zichtbaar. Verder is het deel waarin de deur zich bevindt ooit gewijzigd. De hoekpaal getuigd van een oude spijlinkeping wat doet vermoeden dat het hekwerk oorspronkelijk recht liep en later omgehoekt is. Vanwege de compleetheid van het hekwerk met slot en sleutel is het kelderhek een gaaf en zeldzaam onderdeel.

balustrade eerste verdieping 
De balustrade op de eerste verdieping heeft forse balusters die gezien de vormgeving waarschijnlijk uit de zeventiende eeuw dateren. De nieuwe routing die Simon van Haersolte in zijn samengevoegde panden nodig had (zie plattegrond 1807), ondersteund de datering tussen 1653 en 1672, de periode waarin hij de panden grondig verbouwde. De balusters zijn ook zichtbaar op het Marsplafond in de hal. De opgaande gesloten balustrade is in de achttiende eeuw toegevoegd.

...

entree

 

Door de aanbouw van van een vleugel aan de achterzijde en de samenvoeging van de twee diepe huizen tussen 1653 en 1672 kreeg Simon van Haersolte de gelegenheid om de indeling van zijn herenhuis grondig te wijzigen. Zo liet hij een nieuwe entreepartij maken in de westelijk zijgevel die aan de nieuwe binnenplaats grensde. Deze risalerende entreepartij heeft hij rijk laten versieren met uitbundig beeldhouwwerk van festoenen (bloemslingers) waarin exotische bloemen en vruchten in zijn opgenomen.

Van de oorspronkelijke entreepartij kennen we slechts de bovenste helft omdat de onderste helft voor het grootste deel is verwijderd. Rondom het verdiepingsvenster is geschilderd (zandstenen?) beeldhouwwerk aangebracht in de vorm van exotische bloemen en vruchten. Te onderscheiden zijn zonnebloemen, granaatappels, rozen, laurierbladeren, druiven, kalebassen, maïskolven, artisjokken en pruimen. Opvallend is de plaats van de zonnebloem, twee keer op de middenas, net als bij de plafondschildering in de hal. Het onderste deel bestaat eveneens uit festoenen maar de afgezaagde fragmenten tonen dat hiertussen het hoofdbeeldhouwwerk moet hebben gezeten. Een gekruld schelpmotief loopt achter het festoen door en flankeert het bovenste deel van een (afgezaagde) ovaal. De schelpmotieven lijken op de gelobde schelp van de tropische Posthoreninktvis. Het fragment van de ovaal doet denken aan een wapenschild waarop mogelijk het familiewapen prijkte, wat qua locatie (recht boven de ingang) zeer aannemelijk is. Het afhangende fruit diende duidelijk vanaf straatniveau bekeken te worden, vooral de zonnebloemen op de middenas bevestigen dit. Het gegeven dat dergelijke festoenen in Zwolle uitsluitend in het derde kwart van de zeventiende eeuw voorkomen, geeft een duidelijke aanwijzing voor de bouwfase van Simon van Haersolte.

Bloemen en vooral vruchten werden in de zeventiende eeuw over het algemeen geassocieerd met overvloed, rijpheid en vrolijkheid. Het bekende motief van de hoorn des overvloeds is dan ook rijk gevuld met vruchten en fruit. Abraham de Cock toont de relatie tussen de vruchten en de hoorn in zijn beeldhouwwerk aan het Zwolse Brouwhuis (1666). In de klauwstukken ter weerszijde van de dakkapel heeft hij twee hoorns uitgebeeld waaruit vruchten vallen. Ook de festoenen eronder zijn naast bloemen volop bezet met vruchten. Op het Brouwhuis van Abraham de Cock komen we zo dadelijk terug. De guirlandes rondom de entreepartij van de Groote Sociëteit bieden de bezoeker dan ook een warm (en overdadig) welkom. Daarnaast staan de guirlandes in een architectonische context van het zeventiende-eeuwse classicisme.

De toepassing van gebeeldhouwde guirlandes was een populair motief bij de Hollands classicistische architectuur. Toonaangevende architecten zoals Jacob van Campen en Pieter Post paste dit motief regelmatig toe in hun ontwerpen, met name ter plaatse van ingangspartijen. De toepassing van gebeeldhouwde exotische bloemen en vruchten komt ook veelvuldig voor in het interieur en exterieur in het door Jacob van Campen ontworpen Stadhuis van Amsterdam (1648-1665, nu Paleis op de Dam). Beeldhouwer Artus Quellinus droeg vanaf 1650 met zijn festoenen bij een aan zorgvuldig decoratieprogramma van het stadhuis. Door de uitbeelding van exotische bloemen en vruchten benadrukte zijn beelden de internationale handelspositie van Amsterdam. Via de scheepsroutes van de VOC en WIC werden de exotische zaden en planten meegebracht naar de Holland. Rijke burgers kochten de planten en zaden en lieten ze groeien op hun buitenplaatsen. Ook in publieke botanische tuinen konden de planten bekeken en onderzocht worden. Het mondaine imago van de planten speelt dus een belangrijke rol bij de uitbeelding van de tropische bloemen en vruchten in de gevelarchitectuur. [Alette Fleischer]

Over de steenhouwer die de entreepartij van Koestraat 6-8 heeft gerealiseerd, is vanuit de geschreven bronnen vooralsnog niets bekend. Het ligt voor de hand de om de beeldhouwer dicht bij huis te zoeken. Een stilistische vergelijking tussen een aantal Zwolse guirlandes brengt echter een duidelijke beeldhouwer in beeld. In de periode 1653-1672 heeft Zwolle hoofdzakelijk twee grote ‘kanshebbers’ gehad: de familie Van Culenborch en Abraham de Cock, beide Zwolse stadssteenhouwers.

Gerrit Lambers van Culenborch kwam in 1627 als stadssteenhouwer naar Kampen. Daarvoor was hij de eerste knecht van niemand minder dan de beroemde Amsterdamse steenhouwer Hendrick de Keyser. In Kampen was hij in 1649 waarschijnlijk verantwoordelijk voor het natuursteenwerk aan de Nieuwe Toren. Op de omlijsting van de torenpoort liggen twee leeuwen waarvan de vormgeving van de koppen karakteristiek voor zijn werk genoemd kan worden. In 1637 vestigde hij zich als stadsmetselaar en stadssteenhouwer in Zwolle, aan de Blijmarkt. Waarschijnlijk traden na verloopt van tijd ook zijn zoons Anthoni, Johannes en Berend bij hem in dienst. De karakteristieke leeuwenkoppen zijn ook in Zwolle terug te vinden aan het hoekpand Sassenstraat 37 (1647), die in het bijzonder veel overeenkomsten vertoond met de koppen in Broederstraat 25 te Kampen. In 1652 vertrok zijn zoon Anthoni Gerritsz van Culenborch uit Zwolle om stadsmetselaar en stadssteenhouwer van Kampen te worden. Waarschijnlijk was Gerrit Lambers in die tijd niet meer in staat het werk zelf uit te voeren vanwege zijn slechte gezondheid. In 1657 overleed Gerrit, waarop zijn andere zoon, Johannes Gerritsz van Culenborch, het atelier in Zwolle voortzette tot aan 1662. In dat jaar werd hij door de stad gedwongen zijn werkplaats annex huis aan de Blijmarkt te verlaten.

In 1663 kwam Abraham de Cock vanuit Nijmegen naar Zwolle om aangesteld te worden als nieuwe stadsmetselaar en stadssteenhouwer. Naast het metselen en steenhouwen nam hij vaak ook het ontwerp en de uitvoering aan. Hij kan dus ook architect genoemd worden en leidde als hoofd van zijn aannemersbedrijf de uitvoering van het werk. In 1666 bouwde hij het zogenaamde Brouwhuis in opdracht van Albertus Brouwer. Het pand staat tegenwoordig bekend als “De Witte Leeuw” aan de Diezerstraat 58. Dankzij gerechtelijke stukken weten we zeker dat Abraham de Cock de bouwheer van het Brouwhuis was. Hij stierf in 1683 in Zwolle. [D.J. de Vries en H. Kranenborg, OnZichtbaar Zwolle, 2015, pp. 197-206. HCO, 0700, 3014]

De stilistische verwantschap tussen de festoenen van de Groote Sociëteit en het Brouwhuis aan de Diezerstraat 58 is groot, waarmee we kunnen aannemen dat Abraham de Cock verantwoordelijk is geweest voor het beeldhouwwerk van de entreepartij aan de binnenplaats in de Koestraat. Allereerst valt op dat er in beide festoenen vrijwel dezelfde vruchten zijn uitgebeeld. De wijze waarop de vruchten buiten het vlak steken en bijna zelfstandige beeldhouwwerkjes vormen, is wellicht nog het meest typerende aan het werk van Abraham de Cock. Ook de manier waarop hij de vruchten richting het midden van de doorgebogen slinger heeft laten vallen is opmerkelijk. Kennelijk zag hij de artistieke noodzaak om de ‘zwaartekracht’ anders te laten werken op de vruchten in dit deel van de slinger. Zowel bij het Brouwhuis als bij de Groote Sociëteit heeft hij gekozen voor een zonnebloem op de middenas, hoewel opgemerkt dient te worden dat dit voor festoenen een tamelijk veelvoorkomend motief is. De speciefieke verwantschap gaat echter wel verder als de wapencartouches worden vergeleken. De beide wapencartouches bevatten het motief van de gelobde schelp van de Posthoreninktvis, die vervolgens overloopt in een dubbel ingerold rolwerk boven het wapenschild.

Omdat Abraham de Cock naast het beeldhouwwerk vaak ook verantwoordelijk was voor het ontwerp en de uitvoering ervan, zou verondersteld kunnen worden dat hij ook de architect genoemd mag worden van de belangrijke verbouwing tussen 1653 en 1672 in opdracht van Simon van Haersolte. Deze aanname moet echter met enige terughoudendheid benaderd worden, gezien het feit dat hier vooralsnog geen enkel ander ondersteunend bewijs voor bestaat.

Ook de festoenen van Diezerstraat 43 (1667) vertonen duidelijke overeenkomst op basis van dezelfde stilistische karakteristieken en kan daarmee tot het werk van Abraham de Cock gerekend worden. Melkmarkt 14 (1653) is een ruim decennium eerder uitgevoerd. Dit beeldhouwwerk is eveneens van grote kwaliteit maar vertoond in mindere mate de (gewaagde) geprononceerde vruchten en bloemen buiten het vlak. De latere festoenen van Thorbeckegracht 17 (1671) vertonen wel deze geprononceerdheid, maar zijn duidelijk minder overdadig gevuld met vruchten. Ondanks deze verschillen vertonen Melkmarkt 14 en Thorbeckegracht 17 grote overeenkomsten met de festoenen van het Brouwhuis waarmee ze toch ook in verband gebracht kunnen worden met Abraham de Cock. De stilistische verschillen zijn in het geval van (de vroege) Melkmarkt 14 wellicht te verklaren door zijn artistieke ontwikkeling tussen 1653 en 1666. In het geval van het relatief sobere beeldhouwwerk Thorbeckegracht 17 kan een verklaring gezocht worden in een verschuivend modebeeld tussen 1666 en 1671. Het feit dat beide werken gemaakt zijn in de periode dat Abraham de Cock in Zwolle woonde en werkte, brengt hem voor een toeschrijving nadrukkelijker in beeld. De festoenen van Diezerstraat 53 en vooral ook Voorstraat 43 (1666) zijn van beduidend mindere kwaliteit. De vruchten en bloemen liggen meer in het vlak van de festoen, rondom de vruchten is weinig ‘lucht’ waardoor ze drukker gevuld zijn.

Overigens bestaat er tussen de eigenaren van Melkmarkt 14 en Koestraat 6-8 een vrij directe relatie. De eigenaar van Melkmarkt 14, Ernst van der Marck, liet zijn gevel in 1653 rijk decoreren met zandstenen dolfijnen, adelaars, leeuwen en festoenen. Van der Marck was de persoonlijke secretaris van Sweder van Haersolte (1582-1643), de vader van Simon van Haersolte.

...
9 afbeeldingen.

Mars

 

Het plafond van de huidige hal bevat een bijzondere zeventiende-eeuwse beschildering van de oorlogsgod Mars. Het beschilderde plafond is in 1994 ontdekt onder enkele verlaagde plafonds. 

De rechthoekige ruimte waarin het plafond zich bevindt was oorspronkelijk de entreehal, net achter de rijk versierde entreepartij in de binnenplaats. Het plafond is bedoeld om direct bij binnenkomst (dus vanuit de westzijde) bekeken te worden. De schildering is aangebracht op een vlak houten plankenplafond. De rand van de schildering wordt gevormd door een houten gemarmerde lijst die als overgang tussen de wanden en de plafondschildering gezien kan worden. De schildering zelf is op te delen in drie delen: (1) oorlogsgod Mars in een strijdwagen, voortgetrokken door twee wolven; (2) een trompe-l’oeil (Frans voor: “bedrieg het oog”) ‘balustrade’ waarmee een opening in het plafond wordt gesuggereerd; (3) een grisaille van wapentuig als ‘opvulling’ van de restruimte rondom de trompe-l’oeil balustrade. 

Gezien de toepassing van de grisailles, de trompe-l’oeil architectuur en de wijze waarop de oorlogsgod is afgebeeld dateert de voorstelling waarschijnlijk uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Een datering tussen 1653 en 1672, de periode waarin Simon van Haerrsolte het pand grondig heeft verbouwd, is daarmee zeer aannemelijk. Ook de oriëntatie van de afgebeelde oorlogsgod richting de toen tot stand gekomen entreepartij bevestigd deze datering.

De hoofdvoorstelling, oorlogsgod Mars, heeft een centrale plek op het plafond en is in kleur geschilderd. De oorlogsgod zit op een door wolven voortgetrokken wagen waarvan de iconografie van de voorstelling aan de hand van zeventiende-eeuwse literatuur goed te verklaren is. De Italiaan Cesare Ripa gaf in 1593 een zogenaamd emblemataboek uit waarin beschreven werd hoe verschillende voorstellingen en thema’s uitgebeeld werden, als een soort handboek voor de iconologie. Zijn boek was zeer invloedrijk en werd in 1644 vertaald door Dirck Pietersz Pers in Iconologia of Uijtbeeldinghen des verstants. De schilder van het Marsplafond heeft zich bij zijn voorstelling nauw laten leiden door de beschrijving van Dirck Pietersz Pers:

“Mars was van d'Oude voor een wreed Mensch vertoont, schricklijck van aengesicht: en Statius wapent hem met een Curas vol vreesselijcke Monsterdieren, met een Helm op 't hoofd, en met een Exter daer boven op: houdende in de rechter hand een Spiesse, en in de slincker arm hout hy met groote stoutmoedigheyd eenen Schild, van breyn en bloed beswaddert, metten deegen op de syde, staende op een Koets, die van twee wreede Wolven wort voortgetrocken. Schricklijck en vreeslijck van opsicht is hy, om zijne vyanden te verschricken, en vreese aen te jaegen. De monsterdieren in sijn Waepenrustinge, drucken uyt, dat by Mars zijn de dolligheyt, Godloosheyt en andere diergelijcke gebreecken.“[Dirck Pietersz Pers, Iconologia of Uijtbeeldinghen des verstants, 1644, pp. 272-273]

De helm met ekster, de speer in de rechterhand, het schild aan de linkerhand en de wagen die wordt voortgetrokken door de wolven: het is allemaal letterlijk terug te vinden in de plafondbeschildering. Ook andere afbeeldingen van de oorlogsgod zijn sterk gerelateerd aan de tekst van Dirck Pietersz Pers, die daardoor op hun beurt weer veel gelijkenissen hebben met het plafond. De prent van Mars (ditmaal als allegorie op de planeet) uit de serie Van de Seven Planeten en haer Werkingheen van Maarten van Heemskerck uit 1646 is hier een voorbeeld van. 

Het perspectief op de balustrade rondom de hoofdvoorstelling is vanaf de onderzijde, waardoor een ruimtelijke illusie wordt gecreëerd, als ware men door het gat naar het hemelgewelf kijkt waaraan Mars verschijnt. Aan de ‘onderzijde’ van het balkon hangen festoenen (bloemenslingers) die, net als de hoofdvoorstelling, niet in grijstinten maar in kleur is geschilderd. Opmerkelijk zijn de zonnebloemen op de as van het tafereel, die waarschijnlijk verwijzen naar de gebeeldhouwde festoenen in de entreepartij. De relatie tussen de decoratie van het exterieur en het interieur is dus evident aanwezig. De festoenen worden vastgehouden door consoles die een gezichtje bevatten, een motief dat met name in de renaissance populair was.

De hoeken en randen van de plafondbeschildering zijn ingevuld met verschillende wapens in grisaille. Bij een grisaille (of grauwschildering) worden dezelfde kleurschakeringen toegepast zodat het effect van een sculptuurimitatie ontstaat. De grisailles bieden een symmetrische opvulling van de randen van de voorstelling zonder dat ze de voorstelling gaan overheersen door het zachte kleurgebruik. De uitgebeelde objecten ondersteunen echter op ondubbelzinnige wijze Mars in zijn hoedanigheid als oorlogsgod. In de grisaille zijn zowel moderne zeventiende-eeuwse als klassieke wapens terug te vinden: harnassen, helmen, kanonnen, laadstokken, zwaarden, schilden, speren, vaandels, trommels en hellebaarden. De vormen van een wapenschild, onderin de voorstelling (nabij de ingang dus), lijken het wapenschild van de ingangspartij te imiteren. Wederom is de eenheid tussen interieur- en exterieurdecoratie aanwezig. 

De entreehal betekende voor de zeventiende-eeuwse gasten een eerste kennismaking met het interieur. De directe link met hun gastheer, Simon van Haersolte, en de plafonddecoratie moet voor iedereen duidelijk zijn geweest. De oorlogsgod is namelijk een rechtstreekse verwijzing naar de militaire carrière van Simon, die zich daarmee kennelijk sterk identificeerde. Bij de cavalerie maakte hij snel carrière, in 1660 was hij ritmeester en bij zijn overlijden in 1673 al kolonel. Het feit dat hij een klassieke god gebruikte paste zowel in de heersende mode en toonde tegelijkertijd dat de bouwheer zijn ‘klassieken kende’.

Een vergelijking kan getrokken worden met het Amsterdamse Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal 29 te Amsterdam. Dit dubbele woonhuis is tussen 1660 en 1662 in opdracht van de gebroeders Trip gebouwd. De broers waren rijk geworden door de wapenhandel. Hun monumentale burgerpaleis was van binnen en van buiten van een zorgvuldig (persoonlijk) decoratieprogramma voorzien. Zo was het plafond in de grote zaal (nu Rembrandtzaal) van de woning van Hendrik Trip beschilderd met een allegorie op de vrede door Nicolaes de Heldt Stockade. Ook hij gaf oorlogsgod Mars een plek op het plafond, echter in een geheel andere setting: zijn benen geboeid en zijn fakkel is geblust terwijl graangodin Ceres en wijngod Bacchus boven hem triomferen. Het decoratieprogramma diende een bijdrage te leveren aan het imago van de bouwheren als vredestichters, hun motto luidde: Ex bello pax, “uit oorlog komt vrede voort”. Maar ook de grisailles op de betimmering in de gang vertonen grote overeenkomsten met de grisailles op het plafond van Simon van Haersolte. [F. Burkom, Leven in toen, 2001, p. 62-64] Een ander vergelijkbaar beschilderd plafond met oorlogsgod Mars is te vinden in Oenemastate te Heereveen, Gemeenteplein 33. Ook op dit plafond is de oorlogsgod zittend in een strijdwagen afgebeeld, rijdend op een wolk en voorgetrokken door twee wolven.

In tegenstelling tot de civiele Hendrik Trip stoorde de militair Simon van Haersolte, zich kennelijk niet aan de gewelddadige reputatie van de oorlogsgod. In 1644 werd Mars door Dirck Pietersz Pers beschreven als: Mars was van d'Oude voor een wreed Mensch vertoont, schricklijck van aengesicht. […] Schricklijck en vreeslijck van opsicht is hy, om zijne vyanden te verschricken, en vreese aen te jaegen. De monsterdieren in sijn Waepenrustinge, drucken uyt, dat by Mars zijn de dolligheyt, Godloosheyt en andere diergelijcke gebreecken.

...

kosmos

 

In de huidige westzijde van de Groote zaal is er tussen het balkenplafond een bijzondere plafondschildering aangebracht. De voorstelling bevat een allegorische voorstelling op de kosmos en is in 1962 ontdekt bij de sloop van de serre. Doordat de voorstelling in zijn geheel bewaard is gebleven, vormt deze plafondbeschildering een zeer bijzonder en zeldzaam interieuronderdeel. 

De schildering is direct op de enkelvoudige balklaag en de vloerplanken aangebracht, wat een kenmerk is van de zeventiende-eeuwse wijze van decoreren. Tot in de zestiende eeuw was een samengestelde balklaag de norm als draagstructuur. De eerste enkelvoudige balklagen, eind zestiende en begin zeventiende eeuw, werden meestal uitsluitend met decoratieve motieven beschilderd, zoals bloemranken (zie ook Kamperstraat 17 en Melkmarkt 19, waarvan de laatste kleine figuurtjes tussen de bloemranken bevat). De schildering in de Groote zaal heeft naast bloemranken ook figuratieve decoraties, wat in zekere zin als overgang gezien kan worden naar grote allegorische voorstellingen later in de zeventiende eeuw. Ook de ojief-vormige consoles wijzen op een zeventiende-eeuwse datering van dit plafond. Tegen het eind van deze eeuw kwam het cassetteplafond meer in de mode en vanaf de achttiende eeuw werden de balklagen aan het zicht onttrokken door verlaagde plafonds van stucwerk, hout of beschilderd doek. Op basis van de genoemde kenmerken is een datering in de periode 1653 en 1672, de periode waarin Simon van Haerrsolte het pand grondig heeft verbouwd, zeer aannemelijk. 

De gehele plafondschildering is in een zorgvuldige structuur geplaatst. Alle voorstellingen zijn nadrukkelijk in een geschilderd trompe-l’oeilkader aangebracht, tegen een donkerbruingroene achtergrond. De rechte bloemranken op de balken zijn omlijst door een eenvoudige rechthoekige lijst. De schilderingen tussen de balkvakken hebben een cartouche omlijsting. De cartouches zijn in een alternerend systeem over de in de zeven balkvakken verdeelt. Het ene balkvak bestaat uit twee grote cartouches en drie kleine; het volgende balkvak uit één grote, twee middelgrote en twee kleine. Ook de rechthoekige motieven op de balken volgen hetzelfde alternerende systeem. Deze zorgvuldige afwisseling levert het gehele plafond een speelse aanblik op. Het westelijke balkvak wijkt echter af. Hierin bevindt zich het rookkanaal waardoor men voor een andere oplossing heeft moeten kiezen. Ter weerszijde van de schoorsteenraveling zijn aan elke zijde twee kleine cartouches aangebracht. 

In de grotere cartouches zijn decoratieve guirlandes geschilderd. In de grootste cartouches zijn twee gekruiste guirlandes aangebracht, in de middelgrote cartouches enkel gekruiste guirlandes met een cirkel ter plaatse van de kruising.
De hoofdvoorstelling vormt de figuratieve cartouches die elk een allegorie van een hemellichaam voorstellen, bij elkaar een allegorie op de kosmos. 

In twaalf kleine cartouches zijn de twaalf oudste sterrenbeelden uitgebeeld. Bij elkaar de dierenriem (of zodiak), die ook voor de huidige beschouwer eenvoudig te identificeren zijn. In veel andere dierenriemvoorstellingen zijn de sterrenbeelden veelal in een cirkelvormige setting aangebracht, verwijzend naar de jaarlijks terugkerende cyclus. Elk sterrenbeeld representeert hierbij een periode van een maand, die bepaald wordt door het passeren van de zon door dit sterrenbeeld aan de hemel. Zo niet bij het plafond van de Groote zaal. De dierenriemtekens zijn hier tussen de balken aangebracht die voor de schikking van de voorstelling een structurerend uitgangspunt moet zijn geweest. De voorstellingen zijn allen gesitueerd in een wolkendek zodat de opkrullende cartouches een illusie geven van een doorkijkje naar het hemelgewelf. Een toepasselijke illusie voor een plafondbeschildering. De sterrenbeeldfiguren hebben allen dezelfde oriëntatie waarmee duidelijk is dat het plafond vanaf de oostzijde bekeken diende te worden.

Waar de sterrenbeeldcartouches vanaf de oostzijde bekeken dienen te worden, bevat de plafondschildering nog zeven figuratieve voorstellingen die zijn georiënteerd op de zijmuren. Deze cartouches zijn (eveneens in het alternerende systeem) gesitueerd aan de randen van het plafond. Deze zeven voorstellingen bevatten allen een dier: adelaar, hert, duiven, wolf, slang paard, haan. Deze zeven dieren zijn een allegorie op de zeven klassieke planeten. Bij de verklaring komt wederom het boek van Dirck Pietersz Pers, Iconologia of Uijtbeeldinghen des verstantsuit 1644 van pas, zijn citaten zijn cursief toegevoegd: 

- De adelaar is een allegorie op Jupiter: de oppergod die als belangrijkste planeet werd beschouwd en daarom op het plafond een centrale plek heeft gekregen. “De koetse wort van twee Adelaers voortgetrocken, niet alleene om dat dese Vogels Iupiter zijn toegewijt, maer oock om uyt te drucken de hooge en eedele gedachten en de mildadigheyt[…] Oock om dat hy wert uytgeleit, voor de aldersuyverste locht, waer uyt de blixems haeren oorsprongh hebben. 't Welck alles door den Adelaer wort bewesen, vermits dese boven alle andere Vogels, alderhooghst nae den Hemel stijght.”

- Het hert is een allegorie op de Maan. “Oock wort haer Koetse, gelijck Boccatius verhaelt, van twee Herten voortgetrocken om dat de loop die de Maene doet veel snelder volbracht wort als alle d'andere Planeten, overmits zy de kleynste ronde of omloop heeft.”

- De duiven zijn een allegorie op Venus. “Haer koetse wort van twee duyven, gelijck Apulejus seyt, voortgetrocken, en soo men die beschrijft, zijnse boven maeten geyl, want naulijx isser tijd in 't Iaer, datse niet minne becken.”

- De wolf is een allegorie op Mars (zie ook het Marsplafond in de hal) “De Wolven werden hem gegeven, om dat dese Dieren aen Mars geheylight zijn, en om te vertoonen de onversaedelijcke slocklust der geener, die den Krijgh volgen: zijnde nimmermeer versadight, gelijck de Wolven oock doen.

- De slang is een allegorie op Saturnus. “die van twee swarte ossen, of van twee groote slangen wort voortgetocken.”

- Het paard is een allegorie op de Zon: De zon werd in de zeventiende eeuw net als de maan als planeet beschouwd.“Zy wort voorts getrocken van vier Paerden”

- De haan is een allegorie op Mercurius. “twee haenen maecken, door de vergelijckinge, die Mercurius, God van de soetvloeyentheyt en Welsprekentheyt, heeft met de wackerheyt, die door de haene wort uytgedruckt.”

Anders dan de voorstelling op het eerste gezicht zou doen vermoeden, heeft deze dus niets te maken met de sterrenbeelden als verbeelding van het thema tijd. Hierbij zou een cirkelvormige setting meer voor de hand liggen, die verwijst naar het cyclische karakter ervan. Ook de aanwezigheid van de planeten is strijdig met de gebruikelijke iconografie van het thema tijd. Toch heeft de schildering waarschijnlijk een diepere betekenis gehad voor de zeventiende-eeuwse beschouwer.

Hieraan te grondslag lag de kosmologische gedachte dat alles wat zich op aarde voordoet door de hemellichamen zoals sterrenbeelden en planeten in een krachtige greep wordt gehouden. De basis hiervoor is de opvatting van de Griek Ptolemaeus over een microkosmos en een macrokosmos. Deze theorie gaat uit van een hiërarchisch systeem van niveaus of ‘sferen’ waarbij datgene wat zich op de grootste metafysische schaal afspeelt (de macrokosmos), invloed uitoefent op de kleinste schaal (de microkosmos), het menselijke leven op aarde. De individuele mens zou qua samenstelling en structuur namelijk overeenkomen met die van de kosmos. De twaalf sterrenbeelden en de zeven planeten hadden zodoende invloed op het menselijke handelen op aarde. 

Dit gedachtegoed is treffend in beeld gebracht door een serie prenten van de hand van Harmen Jansz Muller naar Maarten van Heemskerck uit 1646: Van de Seven Planeten en haer Werkingheen. In de serie komt telkens hetzelfde compositieschema naar voren. De klassieke god als allegorie op de planeet in een wagen getrokken door dieren, die in enkele gevallen overeenkomen met de dieren op het plafond in de Groote zaal. Bovenin de prenten zijn de tekens van de sterrenbeelden afgebeeld die tot het ‘huis’ van de planeet horen en aangeven welke mensen tot de invloedssfeer van de bewuste planeet behoren. Onder het wolkendek de mensen, handelend volgens de invloedsfeer van deze hemellichamen. [I.M. Veldman, De macht van planeten over het mensdom in prenten naar Maarten de Vos, 1983]

Zodoende geeft het plafond in de Groote zaal de gasten van Simon van Haersolte te denken over de invloed van de macrokosmos op henzelf en hun eigen, dagelijkse handelen. Deze betekenislaag zou daarmee een indringende voorstelling geweest kunnen zijn voor de zeventiende-eeuwse beschouwer. Hoewel we mogen aannemen dat de gasten van Simon van Haersolte enige kennis over de allegorieën van de hemellichamen hebben gehad, blijft het slechts gissen in hoeverre de diepere betekenis ervan werd bedoeld door Van Haersolte of werd begrepen door zijn gasten.

...
8 afbeeldingen.

vogeltjes

 

Op de eerste verdieping, recht boven het dierenriem plafond is wederom een beschilderd plafond aangetroffen. Wegens tekort aan financiële middelen is de plafondschildering nooit in zijn geheel gerestaureerd maar drie blootgelegde stukken tonen dat het een vogeltjesvoorstelling betreft. De drie blootgelegde, ongerestaureerde stukken tonen: een papegaai, een duif en een andere vogel.
Ook de vogeltjes vormen een toepasselijke voorstelling voor een plafondbeschildering. Het perspectief op de vogels is van onderaf, zodat het geheel een trompe-l’oeil effect heeft op de beschouwer, die hiermee de indruk krijgt in de buitenlucht te verkeren.
Het zogenaamde vogeltjesplafond blijkt een populaire plafondschildering te zijn geweest tussen 1660 en 1690. Met name in Amsterdam zijn er een aantal voorbeelden bekend, in chronologische volgorde (jaar van plafondschildering tussen haakjes):

  • Amsterdam, Stadhuis Amsterdam (nu Paleis op de Dam) (1655-1656)
  • Amsterdam, Kloveniersburgwal 29 (Trippenhuis) (1662)
  • Amsterdam, Herengracht 479 (1668)
  • Amsterdam, Amstel 172-174 (±1660-1670)
  • Amsterdam, Keizersgracht 409 (1671)
  • Amsterdam, Amstel 224-226 (1671-1672)
  • Amsterdam, Keizersgracht 251 (1683)
  • Amsterdam, Sint Antoniebreestraat 69 (1686)
  • Amsterdam, Keizersgracht 530 (±1660-1680)
  • Amsterdam, Keizersgracht 160 (tuinhuisje, plafondschildering van elders)
  • Amsterdam, Singel 358
  • ’s-Graveland, (Amsterdamse) buitenplaats Trompenburgh (±1684)

Een vluchtige vergelijking toont dat op de vroegste ‘vogeltjesplafonds’ niet zozeer de vogeltjes het hoofdonderwerp vormden maar vooral een plaats kregen als figuranten in het hemelgewelf, waarin bijvoorbeeld putti (Stadhuis Amsterdam) of een allegorie op de werelddelen (Keizersgracht 409) het hoofdonderwerp vormden. Naast de hier genoemde Amsterdamse voorbeelden zijn er ook voorbeelden bekend uit bijvoorbeeld Dordrecht en Den Haag. [Zie het digitaal grachtenboek van W. Schoonenberg voor vergelijkbare vogeltjesplafonds in Amsterdam: www.onderdekeizerskroon.nl/database/]

Vaak is er een keur aan exotische vogels op de plafonds afgebeeld (zoals ook de papegaai in de Groote Sociëteit). In enkele gevallen namen schilders de artistieke ruimte om fantasievogels af te beelden of details naar gelieve in te vullen. Echter, in een aantal gevallen is gebleken dat de dieren op nauwgezette wijze tot in detail correct zijn geschilderd. Dit levert een bewijst dat de schilders een aantal (levende) voorbeelden ter beschikking moet hebben gehad. In het Nederland van de zeventiende eeuw was dit ook goed mogelijk. De Nederlandse handelscompagnieën hadden namelijk een monopolie op de vogelhandel in hun koloniën en brachten daardoor levende vogels mee terug als exotische rariteiten. Vooral de handel in papegaaien uit de Molukken en West-indië was populair omdat deze als sprekende huisdieren werden verkocht. Het vogeltjesplafond van Keizersgracht 409 bevat zelfs de oudst bekende afbeelding van een Zwarte Lori uit Nieuw-Guinea. Pas 200 jaar na de schildering zou deze papegaai wetenschappelijk worden beschreven. Dat de meeste voorbeelden van vogeltjesplafonds dan ook afkomstig zijn uit de zeventiende-eeuwse ‘hoofdstad van de internationale handel’, is  dan ook niet verwonderlijk. [Jan Overweg en Ruud Vlek, ‘Decoratieve plafondschildering in Keizersgracht 409’, Binnenstad 241, augustus 2010]

Een eerste, globale datering op basis van plafondbeschilderingen waarop vogeltjes afgebeeld zijn, geeft een datering in de periode tussen 1660 en 1690. Voor de datering van het vogeltjesplafond in de Groote Sociëteit is de bouwfase in opdracht van Simon van Haersolte tussen 1653 en 1672 dan ook zeer aannemelijk. Gezien het feit dat hij in en aan het gebouw een aantal rijk gedecoreerde onderdelen heeft toegevoegd, maakt aannemelijk dat hij ook voor de beschildering van dit interieuronderdeel de opdracht heeft gegeven. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de decoratie van het interieur zich vroeger over een lange tijd kon uitspreiden en dus niet perse direct na de verbouwing van het casco en/of exterieur uitgevoerd zou kunnen zijn.

...
6 afbeeldingen.

18e eeuw

 

Het pand was in het derde kwart van de zeventiende eeuw grondig verbouwd door Simon van Haersolte en heeft waarschijnlijk daarna slechts enkele kleinere aanpassingen ondergaan. De ruimte van het casco voldeed kennelijk zeer goed als voorname stadswoning van de familie. Het interieur werd echter wel enkele malen gemoderniseerd.

Waarschijnlijk zijn rond het midden van de achttiende eeuw enkele onderdelen in Lodewijk XV stijl aan het interieur toegevoegd om deze te moderniseren. Dit betreft de opgaande gesloten balustrade van de eerste verdiepingstrap en de zoldertrap. In het kabinet is een Lodewijk XV lambrisering aangebracht met sierlijke bladmotieven. De meeste achttiende-eeuwse onderdelen zijn echter overgebleven in de Heerenzaal. Hoewel de lambrisering in deze zaal door het wat zwaardere en symmetrische lijstwerk  aan de oudere Lodewijk XIV stijl doet denken, zijn de schouw en de binnenluiken vormgegeven in Lodewijk XV stijl, die veelal tussen 1740 en 1770 werd toegepast. Opvallend hierbij is dat de plafondlijst met consoles (waarschijnlijk uit het derde kwart van de zeventiende eeuw) is gehandhaafd. De kroonlijst van de achttiende-eeuwse schouw sluit goed aan op de zeventiende-eeuwse lijst. De buitendeur is in 1874 toegevoegd. Het plafond in de Heerenzaal bestond uit (laat negentiende-eeuws?) papier-maché. Grote fragmenten hiervan zijn bij de restauratie in het jaar 2000 ontdekt en gereconstrueerd in MDF-plaat, waarop het schildermotief weer is aangebracht. Ook de wandschilderingen in deze zaal doen aan een eind negentiende- of begin twintigste-eeuwse interieurstijl denken. Ook deze is in het jaar 2000 gereconstrueerd, een fragment van het historische materiaal is nog zichtbaar nabij de schuifdeuren.

De griffie van Overijssel werd in 1800 in het pand ondergebracht maar die verhuisde al in 1803 naar hun nieuwe pand aan de Diezerstraat. Daarop verkocht het Departementaal Bestuur van Overijssel het pand via een publieke veiling op 18 september 1804. Het werd omschreven als “Een capitaal huis en doorgaande weerhe met een ruime stalling, koetshuis en verdere getimmerken. Voorts een tuin achter uitkomende aan de stadswal. Staande en gelegen in de Koestraat. De Lutherse kerk ten enen en mevrouw van Pabst ten anderen zijden. Zijnde bezwaard met 11 vuursteden.” Het feit dat het pand net als in 1672 nog altijd met elf vuursteden werd aangeduid, bewijst dat de midden zeventiende-eeuwse indeling van het pand waarschijnlijk niet wezenlijk verschilt met de situatie aan het begin van de negentiende eeuw. De handelaren (of: projectontwikkelaars) Jan Linthorst en Lambert Timmerman wisten het pand te kopen voor 7000 gulden. Aanvankelijk werd het pand verhuurd aan de heer A.M.C. van Bommel. Per 1 mei 1805 huurde de Groote Sociëteit het pand, die het na twee jaar kon verwerven. [J. Siebel, Twee eeuwen de Groote Sociëteit in Zwolle, 2002]

...

Grote Societeit

 

Op 1 november 1802 werd de Groote Sociëteit officieel opgericht. Getuige het ledenaantal van 141 bij de oprichting, heeft men daarvoor al enige inspanningen verricht op het gebied van ledenverwerving. De leden bestonden uitsluitend uit aristocraten en regentenfamilies. Bijzonder is dat zowel patriotten als Oranjegezinden lid waren van de vereniging in deze roerige tijden. Aanvankelijk kwamen de leden samen in het Hof van Holland aan de Luttekestraat maar in 1803 huurde de vereniging een pand aan de Grote Markt. De wens om een eigen onderkomen te verwerven bleef echter bestaan. In mei 1805 verhuisde de Sociëteit naar het huidige gebouw aan de Koestraat 6-8 als huurders van de handelaren Timmerman en Linthorst die het pand kort daarvoor hadden gekocht. 

Op 7 april 1807 kon de vereniging het gebouw aankopen voor 9750 gulden. Overigens is de vroegste vermelding van de naam “Groote Sociëteit” afkomstig uit dit koopcontract. Direct na aankoop van Koestraat 6-8 begon de sociëteit het gebouw te verbouwen. Enkele kleine verbouwingen moesten het pand beter laten functioneren als sociëteitsgebouw. Aannemer Van der Voort nam het werk aan voor maximaal 550 gulden.

verbouwing 1824
In 1824 vond er een kleine verbouwing aan het sociëteitsgebouw plaats. In 1808 had de verenging een kolfbaan aan het Weezenland gekocht, de kolfsport was een populaire sport onder de elite. Enige jaren later werd besloten om de kolfbaan te verplaatsen naar hun pand aan de Koestraat. Zo geschiedde, er kwam een kolfbaan in de achtertuin. Ook werd de ingang verplaatst naar de Koestraat waarvoor een nieuwe entreepartij werd gebouwd. Waarschijnlijk werd direct de gehele toegang tot het pand gemoderniseerd. De drie deuren met bovenlichten in de hal zijn toen tot stand gekomen en waarschijnlijk is er een verlaagd plafond aangebracht. Aannemer IJsselzicht was kennelijk de laagste bieder want hen werd het werk gegund via een publieke aanbesteding.

bouw koepel 1850
In 1850 vond een opmerkelijke interieurverbouwing plaats. In de huidige Groote zaal besloot men “tot becoupeling van het middengedeelte der Heeren Sociteitzaal”. De koepel bevond zich op de eerste verdieping. Bovenin zat een open oculus met een versierde rand met daarboven waarschijnlijk een lichtkoker die doorliep over de zolderverdieping. De versierde oculus is mogelijk nog altijd aanwezig in de zolderbalklaag.

overige kleine verbouwingen, 19een 20eeeuw
De huidige zesruits schuiframen zijn waarschijnlijk ook rond het midden van de negentiende eeuw aangebracht.
In het begin van de jaren zeventig van de negentiende eeuw bleek de kolfbaan in een bouwvallige staat te verkeren waardoor deze in 1873 gesloopt werd. De ontstane ruimte in de achtertuin beviel kennelijk goed, want in 1876 is de achtertuin aanzienlijk uitgebreid. In 1874 bouwde men de linker ingang aan de Koestraat, nu uitkomende op de Heerenzaal.
Het oorspronkelijke plafond in de Heerenzaal bestond uit papier-maché dat waarschijnlijk eind negentiende eeuw of begin twintigste eeuw is aangebracht. Papier-maché werd rond die tijd vaker toegepast als goedkoper alternatief voor stucwerk. Hiertoe werd papier gedrenkt in lijm en vervolgens in een mal geperst en gedroogd. Het was een goedkope techniek waarmee een licht en sierlijke reliëfplafond gemaakt kon worden. Het was moeilijk (tot niet) te onderscheiden van de duurdere stucwerkplafonds. 

In 1910 werd er aan de achterzijde een serre aangebouwd. De Zwolse architect Mannes Meijerink, toen nog leerling-architect, tekende het ontwerp. Deze verbouwing stond in een ontwikkeling die aan de achterzijde van de zuidelijke Koestraat al vanaf de aanleg van de publieke wandeling op de voormalige vestingwerken in het tweede kwart van de negentiende eeuw in gang was gezet. De oriëntatie van de woningen richtte zich vanaf toen aan de achterzijde meer op de beleefbaarheid van het stadspark. Serres en veranda’s boden een goed uitzicht op deze groene omgeving. [HCO, 1294, Blok 5, 61, D24]

Na de oorlog verkeerde het gebouw in een slechte staat door de inbeslagname van de Duitsers in de oorlogsjaren. Het ledenaantal was sterk teruggelopen en er moest flink in het gebouw geïnvesteerd worden om dit weer in goede staat te krijgen. Lang zouden de financiële zorgen aan blijven houden. In 1959 werd het deel Koestraat 6 verhuurd aan Het Oversticht. Omdat de restauratiekosten zich nog altijd aan bleven dringen werd in 1962 een deel van het gebouw verkocht aan Het Oversticht. Met de opbrengst uit de verkoop kon de vereniging datzelfde jaar overgaan tot restauratie aan de achterzijde van het pand. De serre uit 1910 werd gesloopt en er werd een interessante ontdekking gedaan op het plafond in de Grote zaal. Het beschilderde plafond met de allegorieën op de kosmos kwam tevoorschijn. Direct ontstond de wens tot restauratie, die echter niet geheel door de sociëteitsvereniging zelf kon worden bekostigd. Gelukkig boden de Stichting Edwina van Heek en een subsidie van het ministerie van OKW een financiële helpende hand. Daarnaast werd de binnenplaats volgebouwd waardoor het architectonisch concept van de binnenplaats en de relatie met de oorspronkelijke ingangspartij verdween. 

In 1994 deed men bij de restauratie van de hal wederom een bijzondere ontdekking. Achter twee verlaagde plafonds kwam de schildering van de oorlogsgod Mars aan het licht. De schildering kon gerestaureerd worden dankzij een forse overheidssubsidie en sponsoring vanuit het bedrijfsleven en de leden van de Sociëteit. In 1995 werd de restauratie uitgevoerd door B. Jonker en H. van der Weide.

In het jaar 2000 werden er een aantal interne restauraties en verbouwingen ter hand genomen. Hierbij zijn in de Heerenzaal enkele grote fragmenten van het papier-maché plafond ontdekt en gereconstrueerd in MDF-plaat. Op de wanden en het plafond zijn de gestileerde schilderingen weer aangebracht. Ook het vogeltjesplafond op de eerste verdieping en de kloostervensters in de gevel van Koestraat 10 zijn toen ontdekt. [J. Siebel, Twee eeuwen de Groote Sociëteit in Zwolle, 2002]

...