Cultusplaatsen uit de late ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd
Bij de opgravingen kort na de Tweede Wereldoorlog werden in de door brand verwoeste kerk de fundamenten gevonden van twee Romeinse tempels uit de 1e en 2e eeuw na Chr. [Glazema 1951; Bogaers 1955]. Uit dit onderzoek en uit aanvullende opgravingen in de jaren 2002 en 2003 blijkt dat de tempels voorafgegaan worden door een of twee cultusplaatsen uit de late ijzertijd en de vroeg-Romeinse tijd [Derks e.a. 2008]. Deze locatie was dus lang voor onze jaartelling al ingericht voor de religieuze verering van een specifieke godheid.
Vermoedelijk ging het hierbij om een openluchtheiligdom: in de periode tussen ongeveer 50 voor en 50 na Chr. was er nog geen sprake van een gebouw maar van een niet-overdekte heilige plaats waar vooral jongvolwassen runderen werden geofferd. Hun vlees werd vervolgens gegeten tijdens grote religieuze bijeenkomsten, en de botten van niet-vleesrijke delen verspreid over het terrein waardoor een dichte bottenlaag ontstond. Een onderdeel van een zwaard uit de Late IJzertijd dat in een smalle greppel onder de bottenlaag werd gevonden, duidt mogelijk op het bestaan van een nog ouder heiligdom op deze plaats. Soortgelijke zwaarden werden als offer in de Maas bij Kessel-Lith geworpen in de tijd van de Gallische oorlogen (58-52 voor Chr.), toen Julius Caesar stammen in het zuiden van het huidige Nederland onderwierp.
Bouw van de twee tempels
In de tijd tussen 50 en 100 na Chr. werd een stenen tempel opgetrokken op het terrein. Dit rechthoekige gebouw was 11,6 bij 8,7 m groot en had een vloer van cement met dakpangruis. Rond het jaar 100 werd deze eerste tempel vervangen door een veel groter exemplaar met een zuilengang rondom: een zogenaamde Gallo-Romeinse omgangstempel. Met zijn omvang van 30,95 bij 23,1 m hoort deze tempel tot de grootste in zijn soort. Het gebouw bestond uit een torenachtige kern met daaromheen een overdekte zuilengang op een 1,2 m hoog podium. Het podium was aan de zuidkant toegankelijk via een trap over de gehele breedte van de tempel. De kalkstenen zuilen waren voorzien van rijk versierde bekroningen (kapitelen).
Binnenin het alleen voor priesters toegankelijke kerngebouw, waar een levensgroot beeld van een godheid stond opgesteld, waren de muren versierd met kleurrijke schilderingen. Uit opgravingen van Romeinse tempels in het buitenland is bekend dat op het podium votiefstenen tentoongesteld werden; rechthoekige kalkstenen met de vorm van een offertafel die voorzien waren van een ingebeitelde tekst. Hiermee werd getoond dat een afgesmeekte gunst was beloond door de godheid. De steen vormde een voor ieder zichtbare getuigenis dat de gelovige zijn gelofte (meestal het beschikbaar stellen van een offerdier) had ingelost. Deze offers werden niet in de tempel verricht, maar op het plein ervoor, op een stenen altaar. Niet-eetbare zaken die geofferd werden, zoals munten, sieraden en militaire uitrustingsstukken, werden in sommige gevallen verzameld in kuilen op het te terrein [Roymans & Derks 1994].
Het tempelterrein was van de omgeving afgeschermd door een muur, maar omdat hiervan nog maar kleine delen zijn blootgelegd is niet bekend hoe groot dit was. Duidelijk is dat het tempelterrein in het noorden grensde aan een waterloop die tot ver in de vroege middeleeuwen is blijven bestaan. Aan de westkant van het tempelterrein liep de Romeinse weg van Nijmegen naar Driel. De huidige Grote Molenstraat volgt in grote lijnen het tracé van deze weg. In Driel bereikte de weg de Rijn, de noordelijke grens van het Romeinse rijk.
Elst in de Romeinse tijd
Over het aanzien van Elst in de Romeinse tijd is nog maar weinig bekend. Langs de Dorpsstraat, enkele honderden meters westelijker, stond in de 2e eeuw nog een groot stenen gebouw; een uitzondering in een tijd dat op het platteland vrijwel uitsluitend in hout en leem werd gebouwd. Ook dit zal langs een weg gestaan hebben, haaks op de andere.
Sommige onderzoekers denken dat Elst een vicus was, een dorpachtige wegnederzetting met enkele publieke functies en enige handel. Een andere, veel kleinere tempel (14,2 x 13,2 m), is ruim 500 m naar het oosten opgegraven [Van Enckevort 2007]. Deze had mogelijk geen directe relatie met de Romeinse nederzetting in het centrum van het huidige Elst. Toch is het opvallend dat hier twee cultusplaatsen uit dezelfde periode zo dicht bij elkaar lagen. Naast de ligging van Elst op een knooppunt van Romeinse wegen, lijkt er sprake van een religieus centrum van regionale betekenis. Zo is wel eens geopperd dat ook het gebouw langs de Dorpsstraat deel uitgemaakt zou hebben van het tempelcomplex onder de Grote kerk (Van Es 1981, 197).
De tempels in het licht van de Romeinse Limes
Een in de omgeving gevonden fragment van een votiefsteen geeft de naam van de aanbeden godheid prijs: Hercules Magusanus, en op het tempelterrein zelf is een van zijn vaste attributen gevonden: een knots die onderdeel was een klein bronzen Herculesbeeldje. Dergelijke ‘dubbelgoden’ waarbij de naam van een inheemse godheid vertaald werd in en verbonden aan de naam van een god uit het Romeinse godenspectrum, zijn meer bekend uit de Romeinse provincies. Hercules Magusanus was de belangrijkste god die in deze streken vereerd werd in de Romeinse tijd en mag gezien worden als de hoofdgod van de Bataven, de inheemse stam die in de late ijzertijd en Romeinse tijd de Betuwe en omgeving bevolkte. Hercules werd gezien als beschermer van vee en vooral als oorlogsgod, eigenschappen die nauw aansloten bij de waarden van de Bataafse stam.
De Bataven waren een belangrijke leverancier van hulptroepen aan het Romeinse leger langs de Rijn. In de 1e eeuw na Chr. leverden ze ongeveer 5000 soldaten, een buitengewone opgave gezien de relatief kleine omvang van de bevolking, die een grote weerslag gehad zal hebben op de gemeenschap. De Bataafse opstand van 69 en 70 na Chr., die door de Romeinen bloedig werd neergeslagen, maakte een voorlopig einde aan de stationering van Bataafse soldaten in hun eigen stamgebied. Onmiddellijk daarna streek het Tiende Legioen neer in een nieuw legerkamp in het oosten van Nijmegen, waar het ruim 30 jaar lang de regio onder controle hield.
De herbouw van het heiligdom rond het jaar 100 tot een Gallo-Romeinse omgangstempel van ongekende omvang lijkt samen te hangen met uitgebreide restauratiewerkzaamheden aan de rijksgrens in de Neder-Germaanse provincie. Zo werd de grensweg langs de Rijn hersteld, nieuwe mijlpalen (Romeinse wegwijzers) opgericht en kreeg de hoofdstad van het Bataafse gewest (Ulpia Noviomagus, Nijmegen-west) een facelift. In Elst zelf werd niet alleen de grote tempel herbouwd, ook de omheiningsmuur langs het water werd (opnieuw?) opgetrokken.
In precies deze tijd werden bovendien het gebouw langs de Dorpsstraat opgericht en de kleine tempel in het oosten, die voordien van hout was, werd vervangen door een stenen omgangstempel met een monumentale uitstraling. Verschillende onderzoekers denken dat de bouwwerkzaamheden niet alleen bedoeld waren om de grens te versterken, maar tevens om de integratie van de Bataven in het Romeinse rijk te bevorderen. In dat licht wordt ook de monumentale herbouw van een belangrijk Bataafs heiligdom begrijpelijk. De werkzaamheden moeten zijn uitgevoerd door de soldaten van het Tiende Legioen en gefinancierd door de Romeinse staat op last van Keizer Trajanus die in juist in deze jaren langs de Rijn verbleef. Wellicht leverden ook personen uit de bovenlaag van de Bataafse samenleving, met name bestuurders van de stad Ulpia, een financiële bijdrage aan de herbouw van de grote tempel [Van Enckevort 2007, 112-113; Derks e.a. 2008].
Continuiteit
Brandsporen op een groot aantal architectuurfragmenten van kalksteen laten zien dat de tweede tempel onder de Grote Kerk door brand verwoest is. Dit moet gebeurd zijn rond of kort na het jaar 200, want duidelijke vondsten uit de 3e eeuw na Chr. ontbreken op het terrein. Gezien de standplaats van de vroegmiddeleeuwse kerken precies bovenop de fundering van de Romeinse tempel uit de 2e eeuw wordt wel eens aangenomen dat er sprake moet zijn van een ononderbroken gebruik als heilige plaats tussen ongeveer 200 en de ingebruikname van de eerste kerk na 726. Daarvan blijkt echter niets uit de opgravingen: structurele resten uit die periode ontbreken volledig, en er is slechts een enkele aardewerkscherf bekend uit de tijd tussen 550 en 700. Deze scherf laat weliswaar zien dat de locatie door mensen is bezocht in de Merovingische tijd, maar niet dat de plaats in gebruik bleef als heiligdom. Bij de bouw van de kerk viel de keuze destijds waarschijnlijk op deze locatie vanwege de strategische ligging, de mogelijkheid om bouwmateriaal uit de Romeinse ruine te betrekken en de (foute) aanname dat het daarbij om de resten van een Romeins fort ging (zie verder venster 726).